Archief

Archive for juli, 2012

Moraal zonder fundament

De bekering van de Amerikaanse atheïstische blogger Leah Libresco heeft veel stof doen opwaaien, zoals het Nederlands Dagblad op 26 en 30 juni j.l. meldde. Op de weblog waarop zij placht te schrijven en haar bekering tot de rooms-katholieke kerk bekendmaakte kwamen in korte tijd meer dan duizend reacties binnen. Sommige van haar vroegere medestanders betwijfelden of ze ooit wel een echte atheïste geweest was. Voordat we nu het hoofd schudden over zoveel onbegrip of onwelwillendheid is het goed ons af te vragen hoe wij zouden reageren wanneer een gemeentelid dat we als een gelovige broeder of zuster kenden, die zich actief inzette in de gemeente, de kerk en het geloof vaarwel zegt. Hebben we dan ook niet de neiging te denken dat de betrokkene wellicht niet ècht gelovig was of dat zijn of haar geloof niet erg diep zat?

Het is beter zich bij een ommekeer in iemands denken en overtuiging af te vragen waardoor die is veroorzaakt. In het onderhavige geval wordt dat door de betrokkene zelf onthuld. Ze huldigde allerlei ethische standpunten, daaronder ook enkele die ze met christenen deelde. Maar het geloof in een persoonlijke God was voor haar een brug te ver. Het keerpunt was toen haar gevraagd werd wat volgens haar de oorsprong van de moraal was. Daarop moest ze het antwoord schuldig blijven. “In haar laatste bijdrage aan het atheïstische forum legt Libresco haar lezers uit dat ze niet langer uit de voeten kon met moraal als een abstract en afstandelijk gegeven. Dat verklaart namelijk niet waarom een menselijke moraal het goede voor mensen zoekt. ‘Voor mij blijkt daaruit dat het een Persoon moet zijn, of een Waarheid.’ En ja, schrijft ze, ‘er is één religie die de meest beloftevolle route aangeeft hoe die levende Waarheid te ontdekken”’ (ND, 30.6.12).

In de confrontatie tussen gelovigen en ongelovigen speelt de ethiek of moraal een belangrijke rol. Ongelovigen verwijten gelovigen – en vooral orthodoxe christenen – dat ze het alleenrecht op de moraal claimen. Die lijken van mening te zijn dat ongelovigen er geen moraal op na houden. Het is de vraag of christenen dat echt denken, maar in elk geval ervaren ongelovigen dat wel zo. Dat moet serieus genomen worden, want wie als christen met ongelovigen echt in gesprek wil, zal hun wel recht moeten doen. Het is dus belangrijk zorgvuldig te zijn in de manier van argumenteren en zich serieus te verdiepen in wat de gesprekspartners echt vinden.

Onlangs publiceerde Boris van der Ham, Tweede-Kamerlid voor D66, een boekje waarin hij uitlegt dat ook mensen zonder geloof een moraal hebben. Zo’n boekje is ongetwijfeld goede leesstof voor wie een zinvol gesprek met ongelovigen over de moraal wil voeren. Daarbij moet wel bedacht worden dat er ongelovigen in soorten en maten zijn en dus ook veel verschillende ethische opvattingen. Dat is in christelijke kring overigens niet eens zo anders. Maar daarbij stuiten we dan wel op een belangrijk verschil. Christenen zijn aanspreekbaar op de bron waaruit ze putten. Dat geldt in elk geval voor degenen die hun ethische normen uit de Schrift halen. En juist hier ligt het probleem van de moraal van ongelovigen. Dat was ook wat voor Leah Libresco de doorslag gaf afscheid te nemen van het atheïsme. Ze hield er wel een moraal op na, maar vond geen antwoord op de vraag waarop die gebaseerd was.

De meeste ongelovigen vinden met Boris van der Ham dat ook zij een moraal hebben. Beter dan die bewering ter discussie te stellen is het naar de fundering van die moraal te vragen. Wanneer ongelovigen ethische opvattingen hebben, waarop zijn die dan gebaseerd? Wat is hun reikwijdte en hun gewicht?

Wanneer het over moraal gaat moet duidelijk zijn wat daaronder precies wordt verstaan. Vrijwel iedereen heeft bepaalde morele principes waarnaar hij probeert te leven. Dat hoeft niet te betekenen dat men die principes ook van anderen verwacht. In één van de reacties op het artikel van Leah Libresco stelt iemand: “Er is geen universele moraal”. Dat betekent dat men nooit kan zeggen: “gij zult”. Daarin ligt een fundamenteel verschil tussen gelovigen en ongelovigen. Dat heeft alles te maken met wat men als oorsprong van de moraal ziet. De christelijke ethiek heeft haar wortels in de Schrift en is daarom per definitie universeel. De Tien Geboden zijn daarvan het meest sprekende voorbeeld. Die universaliteit berust uiteindelijk op het feit dat de bron van de christelijke ethiek buiten de mens ligt. Waardoor ongelovigen zich in hun ethische keuzes ook laten inspireren, uiteindelijk ligt de bron van hun ethiek in de mens zelf. De mens is de maat van alle dingen.
De conclusie dat er geen universele moraal bestaat is dan onontkoombaar.

In het bovenstaande ging het over de personele ethiek. Wanneer die gebaseerd is op menselijke overtuigingen, hoe zit het dan met de publieke ethiek? Een belangrijk deel van de wetgeving brengt de publieke moraal tot uitdrukking: bepaalde gedragingen worden als gewenst dan wel ongewenst aangemerkt. Uiteraard komt wetgeving tot stand via politieke meerderheden. De daarin tot uiting gebrachte moraal is daarmee in feite de moraal van de meerderheid. Toch zullen maar weinig politici dat als doorslaggevend argument voor wetgeving gebruiken. Ze zijn van mening dat de desbetreffende wetgeving goed is voor de samenleving. Daarmee brengen ze in feite tot uitdrukking dat bepaalde ethische opvattingen wel degelijk universeel zijn.

Sommigen beperken die universaliteit tot de eigen maatschappij of eventueel de internationale cultuur waartoe zij behoort. Ze menen dat andere culturen het recht hebben er andere ethische normen op na te houden. In dit verband spreekt men wel van cultuurrelativisme. Daartegenover staan degenen die menen dat bepaalde ethische normen universeel zijn en de verschillen tussen de culturen overstijgen. Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

Het zal duidelijk zijn dat dit een problematische positie is. Ongelovigen beweren soms dat wie zich op het christelijk geloof – en uiteindelijk de Schrift – beroept, zich in feite buiten de discussie plaatst, omdat de bron niet ter discussie staat. Die kritiek slaat op henzelf terug, want hun ethische bron – de mens zelf – staat evenmin ter discussie. Ooit werd via de radio een spotje van het Humanistisch Verbond uitgezonden, waarin expliciet werd gezegd dat humanisten geloven in de mens. Voor ongelovigen mag een beroep op de Schrift irrelevant zijn, voor christenen is een beroep op de mens als maat van alle dingen dat evenzeer.

Niet toevallig kwam Leah Libresco vanuit de vraag naar de oorsprong van de moraal bij het christelijk geloof terecht. Zonder een stevig fundament dat buiten de mens zelf ligt komt de personele en de publieke moraal in de lucht te hangen. Dat valt me steeds weer op bij het lezen van de krant. Neem nu het interview met de Australische ethicus Peter Singer in het Nederlands Dagblad van 7 juli j.l. Hij ziet geen fundamenteel verschil tussen mens en dier en geeft de mens het recht een kind te doden, wanneer naar de mening van ‘deskundigen’ en ouders de kwaliteit van het leven negatief is. Het valt moeilijk in te zien hoe zijn opvattingen kunnen worden weerlegd vanuit een moraal die – evenals die van Singer – zijn oorsprong vindt in de mens zelf. In het kader van de noodzakelijke bezuinigingen richten sommige politieke partijen hun pijlen op de ontwikkelingssamenwerking. Daarover wordt in de pers geschreven, maar daarbij gaat het – behalve over de vraag naar de effectiviteit van die uitgaven – vooral over het effect van bezuinigingen op de Nederlandse invloed in de wereld. De ethische dimensie blijft meestal onderbelicht. Dat is geen wonder: wanneer de bijbelse notie van het recht van de armen uit het zicht verdwijnt, blijven er alleen nog maar pragmatische argumenten voor of tegen over. Ook over onderwerpen als immigratie en integratie valt uiteindelijk niet zinvol te discussiëren zonder een bijbelse visie op begrippen als land, volk en natie.

In de confrontatie tussen christenen en ongelovigen gaat het uiteindelijk niet om de vraag wat hun ethische opvattingen zijn, maar vooral om de vraag waarin die gefundeerd zijn. Een moraal die gebaseerd is menselijke inzichten, kan geen aanspraak maken op universele geldigheid.

Onderzoek alles

15 juli 2012 1 reactie

Mocht de wetenschap ooit op een voetstuk hebben gestaan, die tijd is wel voorbij. Dat is niet alleen toe te schrijven aan het populisme, ze heeft het ook aan zichzelf te danken. De laatste jaren zijn diverse wetenschappers door de mand gevallen, toen werd vastgesteld dat ze gegevens hadden gemanipuleerd of zelfs uit hun duim gezogen. Dat geldt in de wetenschap als een doodzonde. De gevolgen waren onvermijdelijk: ze namen ontslag of werden ontslagen.

Hoewel de betrokken wetenschappers meestal bekenden schuldig te zijn en lieten blijken hun handelen te betreuren, konden ze het niet nalaten te wijzen op de omstandigheden waarin ze hun werk deden. Daarbij werd o.a. gerefereerd aan de druk die op wetenschappers wordt uitgeoefend om regelmatig te publiceren. Ook al was dat misschien niet de bedoeling, zoiets wordt wel geïnterpreteerd als een soort verontschuldiging, althans als een factor die hun schuld zou kunnen verzachten.

Daar kan uiteraard geen sprake van zijn. Uiteindelijk is ieder verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Maar daarmee is de kous niet af. Niemand opereert in het luchtledige, wetenschappers die aan een universiteit werkzaam zijn al helemaal niet. De universitaire wereld kan zich er daarom niet toe beperken de rotte appels uit de mand te verwijderen. Men moet de hand in eigen boezem steken. Worden wetenschappers onder een zodanige druk gezet te publiceren dat de kwaliteit van hun werk eronder lijdt? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak? Laten de universiteiten hun oren hangen naar hun geldschieters, of dat nu de overheid of het bedrijfsleven is? Wetenschappelijke instellingen moeten hun onafhankelijkheid bewaren. Dat is een voorwaarde om de kwaliteit van wetenschappelijk werk te kunnen bewaken.

De kwaal van de manipulatie beperkt zich uiteraard niet tot de wetenschap. Ook elders wordt gesjoemeld. Dat komt niet altijd aan de oppervlakte. Wanneer dat wel gebeurt, staan er ook altijd wel mensen klaar die daarvoor een als excuus klinkende verklaring hebben. De evangelische wereld werd opgeschrikt door een onderzoek waaruit blijkt dat Frank Ouweneel, die als ‘bijbelleraar’ het land doortrekt, gebruik maakt van gegevens die soms aan zijn eigen fantasie lijken te zijn ontsproten dan wel ontleend zijn aan bronnen die niet bestaan of in elk geval voor anderen niet vindbaar zijn. Het Nederlands Dagblad berichtte daarover op 11 juli j.l. Terwijl de wetenschappers erkenden dat ze fouten gemaakt hadden, is dat inzicht bij Ouweneel niet doorgedrongen. Hij zette de tegenaanval in en verweet zijn critici onzorgvuldig te werk te zijn gegaan. De onderzoekers deden een deel van hun werk nog eens dunnetjes over; de resultaten waren hetzelfde. Daarop wilde Ouweneel niet meer reageren. Vervolgens tapte hij uit het vaatje dat in zijn kringen klaar lijkt te staan voor gevallen waarin kritiek wordt geleverd. De toezegging van een gesprek met het ND werd ingetrokken. “Ons enige commentaar: datgene waar u naar verwijst zien wij als een aanval van de satan.”

Uiteraard is dit geval niet één op één vergelijkbaar met de gevallen van manipulatie in de wetenschap. Daar bestaan algemeen aanvaarde en objectieve maatstaven om de betrouwbaarheid van onderzoek te meten. Die worden bijvoorbeeld door de redacties van wetenschappelijke tijdschriften gehanteerd om aangeboden artikelen te toetsen. Verder kunnen ook collega’s uit hetzelfde vakgebied worden ingeschakeld om zulke publicaties aan een kritisch onderzoek te onderwerpen (peer review). Dat heeft in het geval van de Nederlandse wetenschappers blijkbaar niet gewerkt en dat moet de wetenschappelijke wereld zich aantrekken.

In de wereld waarin Ouweneel opereert, bestaan zulke objectieve criteria niet. Iedereen kan zich ‘bijbelleraar’ noemen. Je hoeft daarvoor geen examen af te leggen of aan bepaalde eisen te voldoen. Uit een artikel over ‘Het fenomeen Bijbelleraar’ (ND, 14.7.12) wordt duidelijk dat de meesten die zich als zodanig afficheren geen enkele theologische opleiding hebben gevolgd. Dat geldt eerder als voordeel dan als nadeel. Ongehinderd door theologische ‘ballast’ worden de meest ‘originele’ verklaringen van Schriftgedeelten ten beste gegeven. In de kringen waarin ‘bijbelleraren’ zich bewegen “wordt vindingrijkheid zeer op prijs gesteld. Jezelf weten te onderscheiden draagt zeer bij aan je succes als Bijbelleraar”, zegt Henk Bakker, universitair docent geschiedenis en theologie van het baptisme aan de VU. De legitimatie ligt in de appreciatie van de toehoorders. “Als je een podium krijgt om je boodschap uit te dragen, geldt dat als bevestiging van je roeping”. Dat verklaart ook waarom zulke ‘bijbelleraren’ niet open staan voor kritiek. Als een ‘bijbelleraar’ dan ook nog meent dat zijn ‘bediening’ gebaseerd is op een directe goddelijke aanwijzing is het maar een kleine stap naar de etikettering van critici als werktuigen van de duivel. Dat er in de kringen waarin ‘bijbelleraren’ zich bewegen, sprake is van een bepaalde vorm van persoonscultus, kan geen verwondering wekken. Dat blijkt ook uit de reacties op de onthullingen betreffende Ouweneel. Hij blijkt een schare van bewonderaars te hebben die geen enkele kritiek accepteren en hun held zonder voorbehoud verdedigen.

‘Bijbelleraren’ fungeren meestal los van enig kerkverband. Het zijn kleine zelfstandigen. In hetzelfde artikel wordt één van hen geciteerd: “Ik ben niet gebonden aan een kerkelijke of gemeentelijke visie. Het enige waar ik mij aan heb gebonden, is Christus Jezus.” Daardoor ontbreekt elk mechanisme om valse leringen of ongefundeerde beweringen te weerleggen. In een artikel in dezelfde krant (13.7.12) schreef Jan Martijn Abrahamse, wetenschappelijk medewerker van het Baptistenseminarie aan de VU, dat de misstappen van Ouweneel verklaarbaar zijn vanuit de context waarin hij functioneert. Er bestaat een publiek dat concrete toepassingen van de Schrift ten aanzien van de eindtijd wenst en daarin voorziet Ouweneel met zijn lezingen. “De Schrift functioneert als routekaart naar de hemel. Ten diepste is het sensatie. De sensatie dat de Bijbel zienderogen in vervulling gaat. De autoriteit van de Schrift bewijst zich in de wereldgeschiedenis. Mensen willen zien én dan geloven. En zoals met zo veel zaken, creëert vraag aanbod.”

De hier geschetste achtergronden kunnen niet als verontschuldiging dienen. Ze zouden wel de evangelische wereld ertoe moeten aanzetten kritisch naar het verschijnsel ‘bijbelleraar’ te kijken en daaruit conclusies te trekken. Maar niet alleen daar is bezinning gewenst. Het is waar dat een kerkverband, zoals in de gereformeerde wereld, een middel is om onschriftuurlijke of ongefundeerde opvattingen te weerleggen. Maar Rien van den Berg wijst er in zijn commentaar (ND, 14.7.12) op dat christenen zich steeds minder aan het kerkverband gelegen laten liggen. “En ondertussen roepen ze om spannende verkondiging, klagen ze steen en been over de saaie degelijkheid van preken. En de voorganger die het wel kan brengen? Wordt die omringd door een publiek met een gedegen kennis van de Schrift? Vrees het ergste maar. Wordt die dan omringd door een kerkverband dat hem opvangt als hij zich dreigt te vergalopperen? Maar daarvoor is een gemeente nodig die hem niet laat wegkomen met gelikt (en intelligent) verkondigde onzin.”

Ook in gereformeerde kring is de kritische zin ten aanzien van bepaalde voorgangers soms ver te zoeken. Wanneer een daartoe bevoegde kerkelijke vergadering een theoloog zijn preekconsent ontneemt, is toorn haar deel: hoe durft men die maatregel te nemen tegen iemand die door sommigen als een moderne profeet op het schild wordt geheven? Regels gelden voor iedereen, maar niet voor onze profeet. Tijdens een beroepingsvergadering in een gereformeerde kerk kan het gebeuren dat sommigen de indruk wekken dat de ter beroeping voorgestelde predikant weinig minder dan de vijfde evangelist is.

Men is wellicht geneigd deze verschijnselen in verband te brengen met het individualisme en de ik-cultuur of de opkomst van de massacommunicatiemiddelen. Het gaat hier echter bepaald niet om moderne verschijnselen. Ik hoef alleen maar te herinneren aan Abraham Kuyper. Hij werd – terecht – bewonderd om zijn werkkracht en organisatietalent en zijn rol in de emancipatie van het gereformeerde volksdeel. Maar de bewondering sloeg al te vaak om in kritiekloze verheerlijking die in de gereformeerde kerken van de 20e eeuw veel schade heeft aangericht. Zulke adoratie leidt in de regel tot partijschappen. De apostel Paulus wist daar al alles van, toen hij zijn eerste brief aan de gemeente van Korinthe schreef.

De manier waarop Paulus daarop reageert is veelzeggend. Sommigen zeiden: “Ik ben van Paulus”. Dat laat hij zich niet aanleunen, integendeel. Hij wijst van zichzelf af, omdat Christus en zijn evangelie in het middelpunt moeten staan. Daar zouden moderne ‘bijbelleraars’, maar evenzeer predikanten, hoogleraren en wie al niet de verkondiging van het evangelie tot zijn taak rekent, een voorbeeld aan moeten nemen. De predikant hoeft zich niet achter de boodschap te verschuilen. Hij kan dat ook niet: de persoonlijkheid van de prediker zal altijd op een bepaalde manier doorklinken in de manier waarop de boodschap wordt gebracht. Maar hij zal ervoor moeten waken – en dat geldt vooral voor wie “het wel kan brengen” – dat hij met zijn persoonlijkheid niet tussen de boodschap en de gemeente in gaat staan. Het is best mogelijk dat de boodschap door een bepaalde persoonlijkheid gemakkelijker ingang vindt. Maar wordt die boodschap dan om de goede reden aanvaard? Een te grote rol van de persoon van de boodschapper maakt de boodschap ook kwetsbaar. Wanneer de boodschapper van zijn voetstuk valt en het “Hosanna” verandert in “Kruisig hem”, kan de boodschap door de val van de boodschapper verpletterd worden.

Een kerkverband is geen garantie tegen misstanden zoals hierboven beschreven. Dat kerkverband moet wel functioneren. Ik wees er al op dat in het geval van de frauderende wetenschappers het systeem van de peer review – de beoordeling door vakgenoten – heeft gefaald. Misschien moet dat aan slordigheid worden toegeschreven. Maar wellicht houden wetenschappers elkaar ook – bewust of onbewust – de hand boven het hoofd. Dat kan ook in de kerk gebeuren, wanneer personen op het schild worden geheven en in het middelpunt komen te staan. Kerkelijke vergaderingen moeten er niet voor terugschrikken voorgangers aan te spreken en desnoods maatregelen tegen hen te nemen wanneer hun visies niet in overeenstemming zijn met de Schrift en de belijdenis van de kerk. Voorgangers moeten ook te allen tijde bereid zijn tot verantwoording van wat zij te berde brengen. De Schrift is niet aan hen, maar aan de kerk toevertrouwd.

Dat betekent dat ook de toehoorders een verantwoordelijkheid hebben. Er is inderdaad, zoals Rien van den Berg schrijft, een gemeente nodig die een voorganger “niet laat wegkomen met gelikt (en intelligent) verkondigde onzin.” Dat is een gemeente die niet gekenmerkt wordt door luiheid en oppervlakkigheid, maar een gemeenschap waar mensen de Schriften bestuderen “om te zien of het inderdaad waar was wat er werd gezegd” (Hand. 17,11). Zeker ten aanzien van de verkondiging van het evangelie dient de gemeente zich te laten leiden door de aansporing van Paulus: “Onderzoek alles en behoud het goede” (1 Thess. 5,21).