Archief

Archive for juli, 2010

Leerdienst

Je hoort het steeds vaker: de middagdiensten worden slecht bezocht. Ook als in de morgendienst vrijwel elke stoel bezet is, kun je ’s middags een kogel afschieten. In sommige gemeenten is men ertoe overgegaan de achterste rijen af te sluiten of door middel van een papiertje de bezoekers te stimuleren wat meer naar voren te gaan zitten. Het is voor een voorganger niet prettig, wanneer de eerste vijf of zelfs meer rijen leeg blijven.

Nu is dit op zichzelf geen nieuw verschijnsel. Er zijn – ook in de Gereformeerde Kerken – gemeenten waar de gewoonte de middagdienst over te slaan, een lange geschiedenis heeft, die soms al terugggaat tot ver voor de Vrijmaking. Maar dat het verschijnsel toeneemt is onmiskenbaar. Het gaat ook vrijwel geen gemeente voorbij.

Waar zijn al die mensen die er ’s morgens wel waren? Het zou kunnen zijn dat sommigen zich naar familie hebben begeven; de mobiliteit is immers de laatste decennia sterk toegenomen en tegen het reizen op zondag hebben nog maar weinig mensen bezwaar. Maar het verschijnsel van de lege kerkzalen doet zich overal voor, dus dat is waarschijnlijk niet de oorzaak. Het lijkt er eerder op dat de afwezigen gewoon thuisgebleven zijn. En het valt niet uit te sluiten dat er ook zijn, die ’s middags een dienst van een andere kerkelijke gemeenschap bezoeken.

Wanneer thuisblijvers gevraagd wordt naar de redenen, komen er allerlei zaken voorbij. Een tijdje geleden kwam in het Nederlands Dagblad een gezin aan het woord dat zich beperkte tot één dienst per zondag. En daarbij werd gewezen op het drukke bestaan en de vermoeidheid die daarvan het gevolg is. Er zullen vast nog wel andere ‘argumenten’ te verzinnen zijn. Feit is dat de oproep van de kerkenraad de middagdienst te bezoeken, geen effect heeft. En ook degenen die wel komen, zullen dit niet snel als argument noemen. Het zou ook wat mager zijn, wanneer men alleen maar naar de kerk zou komen omdat de kerkenraad daartoe oproept. Er zullen hopelijk ook wel inhoudelijke redenen zijn om de kerkdiensten te bezoeken.

In de discussie over de middagdienst wordt er ook op gewezen dat deze een herhaling is van de morgendienst. Daardoor zou de motivatie de middagdienst te bezoeken, worden ondermijnd. Ook door degenen die het verzuimen van de middagdienst onder geen voorwaarde willen goedpraten, wordt deze klacht serieus genomen. Dat is terecht, vooral aangezien het ‘van den beginne’ zo niet is geweest. Na de Reformatie was de middagdienst bedoeld om de kinderen – en aanvankelijk ook hun ouders – onderwijs te geven in de christelijke leer. Dat heeft, toen het catechetisch onderwijs aan de kinderen naar een apart moment in de week werd verplaatst, geresulteerd in de behandeling van de Heidelbergse Catechismus voor de hele gemeente.

In de loop van de tijd is die relatie tussen de Catechismus en de middagdienst verloren gegaan. Daarvoor zijn allerlei redenen te noemen. Predikanten zijn steeds meer gaan ruilen. Vaak geven ze er de voorkeur aan ’s morgens in de eigen gemeente voor te gaan. Wanneer ze dan zelf de catechismus willen behandelen, blijft daarvoor alleen de morgendienst over. Daar komt het overigens lang niet altijd van.

Wanneer in de middagdienst een andere predikant voorgaat, levert dit soms problemen op voor een regelmatige behandeling van de catechismus. Een beginnend predikant heeft niet voor elke catechismuszondag een preek beschikbaar en van rondprekende studenten kan helemaal geen catechismuspreek worden verlangd. Sommige emerituspredikanten kiezen ervoor geen catechismuspreken meer te maken en te houden, omdat ze vinden dat ze te ver van de gemeente afstaan. En als er een preek gelezen moet worden, is niet altijd een geschikte preek beschikbaar.

Deze laatste factoren zorgen ervoor dat niet alleen de relatie tussen catechismus en middagdienst goeddeels verloren is gegaan, maar dat van een regelmatige behandeling van de catechismus soms helemaal geen sprake meer is. Ik laat dat nu verder voor wat het is. Het gaat mij nu speciaal om de middagdienst.

Om toch de middagdienst een ander karakter te geven, wordt soms gegrepen naar het middel van de leerdienst. Daarbij wordt dan een specifiek onderwerp uitgediept. Zoals ik in een eerdere bijdrage al schreef wordt hiermee in feite een wiel uitgevonden dat al bestaat. Het verschil met de traditionele catechismusdienst lijkt marginaal. Natuurlijk is er wat meer vrijheid in de onderwerpkeuze. Zo zou in enkele diensten bijvoorbeeld speciale aandacht geschonken kunnen worden aan de islam en aan de vraag hoe je als christen daarmee om moet gaan.

Soms worden leerdiensten interactief gemaakt. Daarbij krijgt de gemeente gelegenheid vragen te stellen die de voorganger dan beantwoordt. Of de aanwezigen wordt gevraagd met elkaar in gesprek te gaan over een bepaalde vraag die door de voorganger wordt gesteld. Dat is niet zo modern als men misschien zou denken. De catechismusdiensten in de eerste tijd na de Reformatie zullen ongetwijfeld ook interactief zijn geweest.

Maar de tijden zijn veranderd. Een interactieve dienst is tegenwoordig iets anders dan een overhoren van geleerde vragen. De gemeente krijgt de gelegenheid mee te praten. Hoe één en ander wordt vormgegeven en hoe ver men met het interactieve aspect gaat, is heel verschillend. Het maakt nogal wat uit of op bepaalde momenten tijdens de preek de gemeente in de gelegenheid wordt gesteld een informatieve vraag te stellen dan wel dat er echt gediscussieerd wordt over een gestelde vraag.

Dat is mijns inziens geen lood om oud ijzer en ook niet alleen maar een kwestie van smaak of opportuniteit. Actieve deelname aan zo’n dienst kan niet worden afgedwongen. Er zijn maar weinig kerkgangers die zich laten dwingen actief deel te nemen. Het ligt mijns inziens ook buiten te bevoegdheid van een kerkenraad of een voorganger de aanwezigen tot deelname te dwingen. Niet iedereen voelt zich ook vrij in een dienst zich te laten horen.

Vanuit dat perspectief is vooral de uitnodiging aan de gemeente over een gestelde vraag te discussiëren, problematisch. Kan iemand die niet wil deelnemen, zich daaraan wel onttrekken, zonder allerlei weerstand te ontmoeten? Ook in de kerk zijn de lontjes soms kort. Zelf heb ik meegemaakt dat de gemeente welgeteld twee minuten de gelegenheid kreeg over een vraag te discussiëren. Heeft dat zin? Krijg je dan iets anders dan grote-stappen-snel-thuis-meningen? En zitten we daarop in de kerk te wachten? Zo’n aanpak werkt de oppervlakkigheid in de hand en dat is juist wat een leerdienst zou moeten tegengaan.

Er is een nog belangrijker bezwaar. Het catechetisch onderwijs heeft altijd een leerfunctie gehad: een daartoe bevoegd persoon – in de regel een predikant – gaf onderwijs over de leer van de kerk. Daarvoor had hij de opdracht gekregen en daardoor kon hij met gezag de leer van de kerk uitdragen. Maar juist hier zitten we met een probleem. De autoriteit van de predikant staat niet meer boven discussie en ook zijn bevoegdheid op grond van het feit dat hij geroepen is maakt steeds minder indruk. Er is sprake van een flinke devaluatie van het ambt. Daaraan hebben veel ambtsdragers zelf overigens het hunne bijgedragen.

Maar juist dan is het gevaar groot dat een interactieve leerdienst een vrijblijvende discussie wordt, waarbij iedereen een duit in het zakje kan doen en een discussie ontstaat op voet van gelijkheid. Maar dat heeft met een leerdienst niets te maken. Het enige wat men daarvan mee naar huis neemt is de indruk dat de ene mening niet zwaarder weegt dan de andere. De mening van de predikant weegt dan hooguit iets zwaarder omdat hij ervoor “heeft doorgeleerd”.

Wil een leerdienst dus echt leerdienst kunnen zijn, dan zal eerst het gezag van het ambt moeten worden hersteld. Het zou al helpen wanneer predikanten zich niet zouden laten tutoyeren en zich niet met de voornaam zouden laten aanspreken. Maar vooral is nodig dat kerkenraden en individuele ambtsdragers weer het goede zicht op hun eigen ambt en de oorsprong daarvan krijgen. Alleen dan kunnen ze weer met gezag optreden. Als kerkenraden overwegen leerdiensten te gaan organiseren, zou dat wellicht het eerste onderwerp kunnen zijn: een schriftuurlijke visie op het ambt.

Niets is meer vanzelfsprekend

Al weer een tijd geleden wees ds. J.H.F. Schaeffer er in De Reformatie op dat tegenwoordig nog maar weinig zaken vanzelf spreken. Er wordt gediscussieerd over onderwerpen waarover vroeger een grote mate van consensus bestond. Juist vorige week bleek dat weer eens toen christenen voor de vraag werden gesteld: kijken we naar de finale van het WK voetbal op zondagavond of niet?

In SGP-kringen werd die vraag overwegend negatief beantwoord. Dat heeft in de pers nogal wat aandacht gekregen. In de achterban van de ChristenUnie, waartoe ook de leden van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) grotendeels behoren, gaat men hier wat soepeler mee om. Ook uit de enquête van het Nederlands Dagblad onder zijn lezers bleek dat de overgrote meerderheid weliswaar geen kerkdienst zou verzuimen voor een finale als deze, maar dat bij de meerderheid de televisie ’s avonds toch wel aan ging.

Hoezeer de consensus verdwenen is, blijkt wel uit het feit dat twee predikanten uit de GKV, die aan deze enquête hadden deelgenomen, geheel verschillende visies formuleerden over de vraag of het bekijken van deze voetbalwedstrijd wel of niet paste bij de heiliging van de zondag.

Nu gaat het mij niet om dit specifieke onderwerp. Daarover zou best het één en ander te zeggen zijn, maar dat laat ik nu achterwege. Ik gebruik het hier vooral als illustratie van de teloorgang van de consensus binnen christelijke kring over ethische zaken. Inmiddels brokkelt de consensus over zaken die de leer betreffen, ook steeds meer af, maar ook dat laat ik voor dit moment rusten.

Moet deze teloorgang van consensus betreurd worden? Het is in elk geval wel lastig en tijdrovend, want de tijd en de energie die nu gestoken worden in discussies over wat ooit vaststond, kunnen niet besteed worden aan andere, wellicht belangrijkere zaken. Daarbij valt te denken aan de vraag hoe in deze tijd ongelovigen met het Evangelie kunnen worden bereikt of hoe de evangelisatie onder moslims moet worden aangepakt.

Zulke discussies veroorzaken ook onrust. Mensen vragen zich af: staat er dan niets meer vast, mag overal een vraagteken achter worden gezet? Die onrust is op zichzelf wel heilzaam: het is goed zich af te vragen wat eigenlijk de grond is onder vroeger vaststaande waarheden. Want consensus heeft één groot gevaar: dat men wel dingen vindt, maar niet goed kan uitleggen waarom.

Ik heb dat zelf ervaren toen ik in 1975 lid werd van de Vereniging van Gereformeerde Studenten te Utrecht (VGSU). Ook daar bestond een aantal gewoonten en tradities en werd een bepaalde manier van kennismaking met aspirantleden gehanteerd die ongetwijfeld ooit vanuit bepaalde overtuigingen waren ontstaan. Maar toen nieuwe generaties leden zich publiek afvroegen of het niet anders kon of moest, werd pijnlijk duidelijk dat nog maar weinig vertegenwoordigers van de oude garde konden vertellen, waarom bepaalde zaken waren zoals ze waren of gedaan werden zoals ze gedaan werden. Binnen enkele jaren waren de meeste van deze tradities en gewoonten verdwenen: ze waren op zand gebouwd en niet bestand tegen de hardnekkige vraag: waarom?

Recent las ik de biografie van Pieter Jongeling, die ND-journalist Herman Veenhof heeft geschreven (*). Daarin trof me hoe Jongeling in de jaren ’60 van de vorige eeuw de culturele revolutie taxeerde, zoals die vooral door de Provo-beweging werd uitgedragen. Daar had hij uiteraard groot bezwaar tegen, maar enige sympathie had hij ook, omdat ze zich keerde tegen “duffe, burgerlijke gezapigheid”, zoals hij het zelf formuleerde, en tegen de “moderne samenleving, met haar sterk materiële inslag”. Consensus leidt niet zelden tot geestelijke luiheid en gemakzucht, waarbij verzuimd wordt elke overtuiging – ook de eigen – steeds weer kritisch tegen het licht te houden. En dat maakt kwetsbaar voor wat als nieuw en beter wordt aangeprezen.

De teloorgang van de consensus heeft dus op z’n minst twee kanten. Het dwingt een gemeenschap ertoe zich af te vragen of de eigen overtuigingen slechts voortkomen uit traditie dan wel een schriftuurlijk fundament hebben. Daar wordt zo’n gemeenschap uiteindelijk eerder sterker dan zwakker van.

Maar er is ook een andere kant. Consensus is een uiting van de cohesie binnen een gemeenschap. Die maakt het mogelijk in bepaalde situaties te zeggen: “zoiets doen wij niet.” Ik herinner hier aan de geschiedenis van Jacob, Lea en Rachel (Gen. 29). Jacob dient Laban om Rachel, maar krijgt aanvankelijk Lea, want – zo is het argument – de jongste dochter uithuwelijken voor de oudste, dat is hier niet de gewoonte. Alleen in een situatie van culturele of religieuze cohesie kan zoiets als geldig argument dienen. Dat is in de gereformeerde wereld niet meer het geval, en dat is een indicatie van haar teloorgang als coherente gemeenschap. En dat is bepaald geen winst.

(*) H. Veenhof, Zonder twijfel. Pieter Jongeling (1909-1985), Journalist, politicus en Prins, Barneveld 2009. De passage waarnaar verwezen wordt, staat op pp. 326-327.