Archief

Posts Tagged ‘Nederlandse Geloofsbelijdenis’

Gereformeerd blijven na 1 mei 2023

Op 1 mei 2023 vond de fusie tussen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de Nederlands Gereformeerde Kerk plaats. Het was voor mij reden mijn lidmaatschap van de eerstgenoemde kerk te beëindigen. Diegenen die mijn eerdere bijdragen op dit weblog hebben gelezen, zullen zich daarover niet verbazen. In de loop van de laatste tien jaar heb ik herhaaldelijk kritische kanttekeningen geplaatst bij de ontwikkelingen die zich in de GKV afspelen. Niettemin lijkt het me zinvol mijn bezwaren nog eens uiteen te zetten en met elkaar te verbinden. Ik volg daarbij in grote lijnen de brief die ik aan de kerkenraad van mijn (voormalige) gemeente gericht heb. Uiteraard worden die aspecten die specifiek de gemeente betreffen, weggelaten dan wel geëxtrapoleerd naar het kerkverband.

In de loop van de laatste twintig à vijfentwintig jaar is er in onze kerken veel veranderd. Soms ten goede: ik wil de positieve ontwikkelingen niet ongenoemd laten. Die betreffen met name de toegenomen aandacht voor de samenleving in de breedste zin van het woord. Daarmee wordt onderstreept dat Gods Woord beslag legt op heel het leven. Het is goed dat daarbij ook zaken in beeld komen die vroeger wellicht onderbelicht bleven. (Hierover valt overigens nog wel wat meer te zeggen. Wellicht kom ik daarop te zijner tijd op dit weblog nog terug.)

Helaas zijn er ook negatieve ontwikkelingen aan te wijzen en die wegen aanzienlijk zwaarder. Daartoe behoren het verval van de middagdiensten, de marginalisering van de belijdenis, de toegenomen pluraliteit in het uitleggen en toepassen van de Schrift, en de openstelling van de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen. Naar mijn overtuiging zijn dat geen geïsoleerde verschijnselen die toevallig tegelijkertijd optreden, maar met elkaar samenhangen. Ik laat ze hieronder de revue passeren.

De openstelling van de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen heeft de laatste jaren de meeste aandacht gekregen en de meeste pennen in beweging gebracht. Dit onderwerp is echter niet de kern van het probleem. Het is de rotte vrucht die gegroeid is aan een boom die niet gezond is. Die boom is de manier waarop met de Schrift wordt omgegaan. Die komt in de manier waarop de openstelling van de ambten is beargumenteerd, pregnant naar voren.

De Schrift
De tendens is dat aan de eigenheid van de menselijke auteurs van de Schrift en hun culturele ‘bagage’ een te groot gewicht wordt toegekend. Dat ondermijnt het gezaghebbend karakter van hun spreken. De verklaring van wat zij als norm formuleren, wordt gezocht in de context waarin zij functioneerden. Omdat onze context een andere is, wordt die norm als tijd- en cultuurgebonden en dus niet meer bindend voor onze tijd beschouwd.

Nog een stap verder gaat Rob van Houwelingen, emeritus hoogleraar Nieuwe Testament, in een interview met het Nederlands Dagblad (23.6.22). “Ik maakte deel uit van het deputaatschap man/vrouw, dat door de synode van Harderwijk in 2011 was ingesteld om de plaats van mannen en vrouwen in de kerk te bestuderen. Met als conclusie dat we, in lijn met Paulus, de voortgang van het Evangelie niet mogen belemmeren. Wie de teksten in Korinthe, Timoteüs en Efeze goed leest, ziet dat het in die tijd onbestaanbaar was dat een vrouw – los van haar man – in de gemeente het hoogste woord zou voeren. Wat zou Paulus nu, 2000 jaar later, hebben gezegd? Tegenwoordig ligt het totaal anders: het is onbestaanbaar dat een vrouw in de kerk niet hetzelfde zou mogen doen als een man, puur omdat ze vrouw is. Je moet dus de verschillende situaties in rekening brengen.”

Hiermee wordt een wissel omgezet. “Wat zou Paulus nu, 2000 later, hebben gezegd?” Het antwoord kan niet anders dan speculatief zijn en het gevaar is groot dat het antwoord is zoals de mens van deze tijd dat graag hoort. Als het uitgangspunt is dat het evangelie niet belemmerd wordt door opvattingen die niet stroken met wat in deze tijd aanvaardbaar is, is er in beginsel geen rem op wat dan nog kan worden aangepast. Er zijn wel meer zaken waarin de Schrift haaks op de cultuur van de tijd staat (dat was strikt genomen altijd al zo). De kerk heeft altijd beleden dat de Schrift het laatste woord heeft (NGB, VII). Dat houdt in dat wanneer ze botst op de cultuur, de laatste moet buigen, of die nu nieuw is en algemeen aanvaard wordt dan wel oud en eerbiedwaardig is.

Daarbij blijft het niet. Regelmatig valt te horen, met name in de discussie over homoseksuele relaties, dat “wij meer weten dan Paulus”. Deze stelling wordt niet bewezen. Ze is ook onbewijsbaar en daarom als argument ondeugdelijk. Ernstiger is dat deze stelling raakt aan het auteurschap van de Schrift. De kerk belijdt dat de Schrift door de heilige Geest is geïnspireerd. Dat wil zeggen dat Hij de uiteindelijke auteur van de Schrift is (NGB, III). Hij heeft mensen, vanwege hun specifieke kwaliteiten en eigenaardigheden, in dienst genomen om zijn boodschap te verkondigen. De ordening van de stof en de gebruikte bewoordingen zijn op het conto van de menselijke auteurs te schrijven. De inhoud van de boodschap staat echter geheel op naam van de Geest. Wie beweert dat wij meer weten dan Paulus of welke andere schrijver ook maakt de rol van de Geest te klein en die van de menselijke auteur te groot. Op deze manier wordt de deur opengezet voor de opvatting dat je het met Paulus best oneens mag zijn. Daarmee wordt het gezag van de Schrift ondergraven. (Tussen haken: het is principieel onjuist over de ‘theologie van Paulus’ te spreken, nog afgezien van het feit dat de bijbel geen theologie biedt.)

Op deze manier verdwijnt één van de principes van de Reformatie, namelijk de doorzichtigheid van de Schrift, achter de horizon. Daarmee wordt uiteindelijk ook de gemeente de Schrift ontnomen, want niemand weet nog meer hoe je die moet uitleggen, welke uitleg wel en welke niet deugdelijk is. En is er eigenlijk nog wel zoiets als ‘de waarheid’ of is die afhankelijk van het standpunt van de beschouwer?

Ik realiseer me dat de laatstgenoemde standpunten niet door iedereen gedeeld worden. Maar ze zijn de logische consequentie van wat eerder als rode draad in het hanteren van de Schrift is aangewezen. Bovendien wordt aan deze visies de ruimte gegeven en het valt te verwachten dat ze zich als virussen zullen verspreiden.

In de traditie van de Reformatie is ook altijd de vrijheid van exegese verdedigd. Dat is een groot goed. Maar die vrijheid is niet onbegrensd.

De belijdenis
In de loop van de geschiedenis is de kerk verrijkt met een aantal belijdenissen, waarin de leer van de Schrift wordt samengevat en dwalingen worden bestreden. Ze dienen ook om de gemeente te beschermen tegen die exegese die de grenzen van wat Schriftuurlijk verantwoord mag heten, overschrijdt. Ze spelen in het huidige kerkelijke leven nog slechts een marginale rol. Is dit de oorzaak van de exegetische pluraliteit? Of is het omgekeerd: heeft de onzekerheid over wat de Schrift zegt de positie van de belijdenis ondergraven? Wellicht is hier sprake van een wisselwerking.

De marginalisering van de belijdenis komt vooral tot uiting in de plaats die de Heidelbergse Catechismus in prediking en onderwijs inneemt. Of hij in het catechetisch onderwijs nog een rol speelt, onttrekt zich aan mijn waarneming. Ik stel wel vast dat de catechismusprediking ernstig in verval is geraakt. Voorzover er nog middagdiensten worden gehouden, wordt daarin lang niet altijd de Catechismus behandeld. En als die behandeld wordt, is dat niet altijd systematisch. Het selecteren van gedeelten brengt het gevaar mee dat die gedeelten die een boodschap bevatten die ons niet aangenaam in de oren klinkt, buiten de boot vallen.

De marginalisering van de belijdenis wordt bevestigd door het ‘verbindingsformulier’ dat het aloude ondertekeningsformulier vervangt. Weliswaar belooft de ondertekenaar zich te houden aan de leer van de Bijbel en zijn spreken te zullen “toetsen aan het belijden van de kerk zoals dat beschreven is in haar belijdenisgeschriften”, maar de relatie tussen beide wordt in het midden gelaten. Er wordt niet expliciet uitgesproken dat de belijdenisgeschriften inhoudelijk helemaal overeenkomen met de leer van de Schrift. Dat het dynamische begrip belijden wordt gebruikt, geeft te denken. Ook de zinsnede in het oude ondertekeningsformulier waarmee de ondertekenaar zich verplicht die leer uit te dragen en te verdedigen, en te weerleggen wat daarmee in strijd is, is verdwenen. Dat is geen toeval.

Ik trek hieruit de conclusie dat aan de leer nog maar weinig gewicht wordt toegekend. We lijken terug te vallen op de oude dwaling van de 19e eeuw: niet de leer, maar de Heer. Die zijn echter niet los verkrijgbaar. Het belang van de leer wordt door de apostelen in hun brieven herhaaldelijk onderstreept (zie bijvoorbeeld II Joh, 9). Aan het eind van het boek Job zegt God over diens vrienden dat ze niet juist over Hem hebben gesproken, in tegenstelling tot Job. Tot dat ‘juist spreken’ behoort ook recht doen aan wat Hij in de Schrift over zichzelf openbaart.

De ambten
Het is de taak van de ambtsdragers de gemeente daarmee vertrouwd te maken en te weerleggen wat daarmee in strijd is. De predikant legt de Schrift uit en past die toe. De ouderlingen houden er toezicht op dat geen valse leer de gemeente binnendringt. Dat is een grote verantwoordelijkheid en die wordt toevertrouwd aan wie daartoe gerechtigd is. De Generale Synode van Meppel (2017) heeft de ambten van predikant en ouderling opengesteld voor vrouwen. De Generake Synode van Goes (2020) heeft bezwaren hiertegen afgewezen. Deze kwestie is in voorgaande stukken op dit weblog herhaaldelijk aan de orde gekomen. Daarbij is weinig gezegd over de inhoudelijke kant van de zaak, aangezien daarover in de pers ruim voldoende is verschenen.

De kritische weging van de aangevoerde argumenten ten gunste van de openstelling van de ambten en de daartegen aangevoerde bezwaren hebben me ervan overtuigd dat de GKV met dit besluit de verkeerde weg is ingeslagen. Weliswaar heeft de synode niet alleen de implementatie van het besluit, maar ook de exegetische verantwoording (of wat daar voor door moet gaan) in de vrijheid van de kerken gelaten. Dat betekent dat de tot voor kort gangbare visie legitiem is. In de praktijk werkt het niet zo. Ze zal waarschijnlijk hooguit getolereerd worden. De uitoefening van het ouderlingenambt door zusters van de gemeente brengt die gemeenteleden die hiertegen principieel bezwaar hebben, in gewetensnood. Wanneer hun een zuster als wijkouderling wordt toegewezen, kunnen ze wellicht om een broeder als ‘alternatief’ vragen. Maar principieel lost dat niets op. Wanneer men van mening is dat de uitoefening van het ambt van ouderling door vrouwen niet door de Schrift gelegitimeerd wordt, kan men dan nog wel de kerkenraad, waarvan zusters deel uitmaken, als legitiem beschouwen? En kan men dan aan de kerkenraad nog enig gezag toekennen? Het functioneren als gemeentelid wordt daarmee vrijwel onmogelijk.

Prediking en pastoraat
De boven gesignaleerde wildgroei in de exegese en de marginalisering van de belijdenis laten ook hun sporen na in prediking en pastoraat. Ik kan niet oordelen over de prediking in het geheel van de GKV. Ik moet afgaan op mijn eigen ervaringen en op wat ik van diverse kanten hoor en lees. Dan is het beeld gemengd. Er zijn me voorbeelden onder ogen gekomen die bedenkelijk zijn – ik druk me voorzichtig uit, want ik heb de bewuste preken niet zelf gehoord. Ik ben in de gelukkige omstandigheid dat ik veel waardering kan hebben voor de prediking die ik regelmatig aanhoor.

Daar moet wel een kanttekening bij. Ik mis in de prediking vaak de urgentie die in de bijbel en de belijdenis onder woorden wordt gebracht. Volgens de schrijver van de brief aan de Hebreeën is het Woord scherper dan een tweesnijdend zwaard (4,12) en de Heidelbergse Catechismus schaart de prediking onder de sleutels van het hemelrijk (Zondag 31). In de bediening van het Woord moet tot uitdrukking komen – soms expliciet, soms meer impliciet – dat ook kerkmensen verloren kunnen gaan en dat dagelijkse bekering nodig is. Elke zondag moet de gemeente voor de keuze worden gesteld die Jozua het volk Israel voorhield (24,15): kies wie u dienen wilt. Precies dat ontbreekt vaak. Soms lijkt een preek wel op een bijdrage aan de discussie over een bepaald onderwerp. Het lijkt erop alsof predikanten niet meer met Schriftuurlijk gezag durven preken. “Nadenken over een tekst” is iets anders dan “zo spreekt de Heer”.

De boodschap van de Schrift moet ook concreet worden toegepast. Maar ook daar is verwarring onvermijdelijk. Over ethische kwesties lopen de meningen steeds sterker uiteen, zoals prof. Ad de Bruijne erkent (en er geen probleem van maakt; zie ND, 19.4.23). Het kan in principe gebeuren dat de ene week een voorganger op de kansel staat die iets als (tuchtwaardige) zonde aanmerkt en de volgende zondag een collega die dat helemaal niet als een probleem beschouwt. De gemeente blijft in verwarring achter, als een kudde die geen herder heeft. Over datgene waarover de bijbel zich niet expliciet uitspreekt, worden ferme woorden gesproken, maar wat de bijbel wel expliciet benoemt, wordt verzwegen of daarover wordt met meel in de mond gesproken – dat wordt dan ‘genuanceerd’ genoemd.

Het welvaartsevangelie wordt (terecht) unaniem afgewezen, maar de kerk is inmiddels wel ten offer gevallen aan het welzijnsevangelie. De notie dat de navolging van Christus kan betekenen dat je moet doen wat je eigenlijk niet wilt en wat je wel zou willen, moet nalaten – wat in de christelijke traditie als kruisdragen bekend is – is vrijwel geheel uit de prediking verdwenen. De Heidelbergse Catechismus legt de tweede bede zo uit dat wij ons zo door Gods Woord en Geest laten regeren dat we ons steeds meer aan hem onderwerpen (Zondag 48). Dat staat haaks op een houding van toegeeflijkheid ten aanzien van wat niet met de navolging van Christus strookt. Dat wordt soms verdedigd vanuit pastorale overwegingen. De vraag is dan wat pastoraat mag heten. Pastoraal is niet een aai over de bol, maar mensen stimuleren Christus te volgen, die zichzelf presenteert als de Herder die de schapen in de stal brengt. Daarvoor is soms ook een flinke tik nodig – in de kerk noemen we dat tucht. Het ontbreken daarvan is bepaald niet pastoraal.

Mijns inziens kan de vrijheid die aan gemeenten wordt gelaten, kinderen tot de viering van het avondmaal toe te laten, daarvan niet los gezien worden. In de avondmaalsformulieren – die overigens lang niet meer overal worden voorgelezen (in ieder geval niet zoals ze zijn vastgesteld) – wordt erop gewezen dat wie het avondmaal wil vieren, zich schuldig moet weten en zich ernstig moet voornemen met de zonde te breken en naar alle geboden van God te leven. Van kinderen kan dit besef en dit voornemen niet verwacht worden. Daarom is het een onderdeel van de openbare belijdenis van het geloof, waarin de gedoopte precies dat belooft (Formulier voor de openbare belijdenis van het geloof, Ten derde).

Kerk en kerkgang
Gezien het belang van de prediking is regelmatige kerkgang essentieel. De toegenomen slordigheid op dat vlak is voor iedereen te constateren (en niet pas sinds de ‘coronapauze’). Vooral de middagdiensten zijn sterk in verval geraakt. Ik heb niet de indruk dat dit kerkenraden veel zorgen baart. Ik heb slechts zelden gehoord dat dit een onderwerp van gebed in de diensten is. Sommige kerkenraden hebben het hoofd in de schoot gelegd en de middagdiensten afgeschaft. Het verzuim van de middagdiensten lijkt ook geen belemmering te zijn om in het ambt benoemd te worden. Het gevolg is ook dat wanneer de leer van de kerk in deze diensten al aan de orde komt, deze aan de meeste gemeenteleden geheel voorbij gaat. Daarmee wordt de marginalisering van de belijdenis nog verder bevorderd. Ik kan niet om de conclusie heen dat het blijkbaar legitiem wordt gevonden wanneer gemeenteleden de middagdiensten verzuimen omdat ze daaraan geen behoefte hebben. Welk argument rest dan nog in het gesprek met diegenen die één dienst per veertien dagen (of per maand) ook wel genoeg vinden en aan meer geen behoefte hebben?

Pluraliteit
Het beeld dat uit het hierboven gereleveerde naar voren komt is dat van een plurale kerk. Zo’n kerkmodel is in de GKV altijd met een beroep op Schrift en belijdenis afgewezen. Inmiddels wordt het breed geaccepteerd, zonder dat voor die gewijzigde visie enige verantwoording wordt afgelegd. Dat is ook lastig, want op welke passages in de Schrift of de belijdenis moet je je dan beroepen? Dan is het maar het beste er het zwijgen toe te doen, in de hoop dat er niet verder naar gevraagd wordt. Wie bezwaar aantekent, wordt voorgehouden dat de zaken waarover verschil van mening bestaat, niet essentieel zijn voor het samenleven in de kerk. Inmiddels wordt die lijst steeds langer. Je gaat je afvragen waarover we het dan eigenlijk nog wel eens moeten zijn.

De pluraliteit heeft ook gevolgen voor de manier waarop de kerk zich in de samenleving presenteert. Het is haar taak “de wijsheid van God in al haar schakeringen” (Ef. 3,10) bekend te maken. Die schakeringen vormen wel één harmonieus geheel. Als de kerk een aanplakzuil van de waarheid is, zoals ze wel wordt getypeerd, staat op de zuil van een plurale kerk aan de ene kant de ene waarheid en aan de andere kant de omgekeerde. Wie meent dat zo’n kerk werfkracht heeft, mag het zeggen.

Wie tot de conclusie komt dat de beschreven zaken ernstig genoeg zijn om de kerk te verlaten, wordt vroeg of laat met Jezus’ gebed om eenheid uit Johannes 17 om te oren geslagen. Het is één van de meest misbruikte teksten. Het gaat hier niet in de eerste plaats om organisatorische, maar om geestelijke eenheid. Jezus bidt dat zijn volgelingen één zijn, zoals Hij en de Vader één zijn. Dat wil zeggen: één van geest en één van streven. Precies daarvan was in de GKV geen sprake meer en zal in de NGK geen sprake zijn. Dan is organisatorische eenheid niet meer dan een lege huls.

Besluit
Wat ik hier naar voren heb gebracht, geldt tegenwoordig waarschijnlijk als radicaal. Maar nog zo’n dertig jaar geleden was het gemeengoed in de GKV. Niet ik ben veranderd, de kerk is veranderd. Van veranderde opvattingen en handelwijzen wordt vaak helemaal geen verantwoording afgelegd, laat staan dat men zich kritisch confronteert met wat men ooit met een beroep op de Schrift en de belijdenis naar voren bracht. Voor zover veranderde inzichten beargumenteerd worden, hebben de gebruikte argumenten me niet overtuigd.

Er was een tijd dat, wanneer iemand zijn lidmaatschap van de gemeente beëindigde, meegedeeld werd dat hij zich had onttrokken aan opzicht en tucht van de kerkenraad. Die terminologie is niet meer bruikbaar, want van ‘opzicht en tucht’ lijkt nauwelijks nog sprake te zijn. Ik durf wel, op grond van eigen ervaringen en van wat ik her en der uit het land hoor, te stellen dat de ambtelijke zorg ernstig tekortschiet en het aangewezen middel van het huisbezoek aan sterke erosie onderhevig is. Het is geen uitzondering wanneer een ouderling de leden van zijn wijk meedeelt dat ze hem kunnen bellen als er iets is. Dat is de omgekeerde wereld. Volgens het Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen is het de taak van de eerstgenoemden de leden van Christus’ gemeente trouw te bezoeken. “Zij wijzen hen die zich in leer of leven misgaan, terecht (…)”. Dat veronderstelt een actieve houding; het initiatief ligt niet bij gemeenteleden. De ouderling komt namens Christus en niet alleen wanneer het desbetreffende gemeentelid daaraan behoefte heeft. Wanneer iemand een attestatie ontvangt, staat daarop (althans in de traditionele versie die in mijn voormalige gemeente gebruikt wordt) vermeld dat de betrokkene, “voorzover de kerkenraad bekend”, gezond is in leer en leven. Dat getuigt van een wijze zelfbeperking: de kerkenraad kan niet alles weten en hoeft niet alles te weten. Maar er kan ook sprake zijn van schuldige onwetendheid. Daarvan is sprake wanneer het ambtelijk toezicht tekort schiet.

Een andere, meer recente terminologie lijkt haar bruikbaarheid eveneens verloren te hebben. Kun je nog spreken van “onttrokken aan de gemeenschap van de kerk” in een kerk die in toenemende mate pluraal van karakter is? Living apart together lijkt een betere typering.

Ook de tijd dat een onttrekking aan de gemeente “met droefheid” werd meegedeeld, ligt al lang achter ons. Het is gebruik geworden iedereen die zijn heil elders gaat zoeken, vriendelijk uit te zwaaien en zegen toe te bidden. Of iemand zich bij een kerkelijke gemeente aansluit en welke dat dan is, blijft buiten beschouwing. Je vraagt je dan af of dat eigenlijk nog wel van belang geacht wordt. In elk geval durft geen kerk nog te zeggen: “Hier moet je zijn”. Daarmee verklaart ze zichzelf in wezen overbodig. Ze is hooguit nog één van de vele kraampjes op de kerkelijke markt.

Het is tegenwoordig helaas geaccepteerd dat mensen zich bij een andere kerk voegen omdat ze zich daar meer thuis voelen. Dat is nogal vreemd, wanneer je tegelijk Johannes 17 in het geweer brengt. Voor mij is dit niet de reden voor mijn besluit. Was dat wel zo, dan was ik vijftien jaar geleden al vertrokken. Een kerk waarin je bent gedoopt, belijdenis hebt gedaan en het grootste deel van je leven met overtuiging lid bent geweest, verlaat je niet zomaar.

Ik ben dankbaar voor wat de kerk mij in de loop van 65 jaar heeft gegeven. Maar van een kerk die bezig is haar gereformeerde ‘ballast’ af te werpen en zich de benen uit het lijf loopt om de tijdgeest in te halen, kan ik geen lid zijn. Ik wil gereformeerd blijven, ook na 1 mei 2023.

John Chau en de belijdenis van Dordt

De naam John Allen Chau zou een paar maanden geleden niemand in Nederland iets gezegd hebben en ook in zijn eigen land, de Verenigde Staten, zou die niet veel herkenning opgeroepen hebben. Maar inmiddels is hij een soort beroemdheid geworden, maar dan op een andere manier dan hij gehoopt zal hebben. Wat begon als een missie, eindigde in een tragedie. In zijn pogingen de totaal geïsoleerde bevolking van North Sentinel Island bij India in aanraking te brengen met het evangelie, kwam hij in aanraking met hun afkeer van vreemdelingen. Hij moest zijn hardnekkigheid – want hij probeerde het, na een eerdere vergeefse poging, nog een keer – met de dood bekopen. Zijn lichaam kreeg een andere begrafenis dan zijn familie en vrienden voor hem in petto hadden, mocht hij komen te overlijden.

In de media heeft het incident nogal wat aandacht getrokken. Op veel sympathie hoefde het slachtoffer niet te rekenen. De algemene teneur was ‘eigen schuld, dikke bult’. Hij had gewoon de wensen van de bewoners van het eiland moeten respecteren. Op Twitter wees theoloog Stefan Paas er op dat in onze tijd weinig begrip, laat staan sympathie, bestaat voor zoiets als zending. Dat heeft uiteraard te maken met een algemene afkeer van religie – in elk geval in onze contreien – maar meer in het algemeen met onbegrip voor mensen die kennelijk zo overtuigd zijn van hun eigen gelijk dat ze dat met iedereen willen delen en anderen daartoe willen ‘bekeren’.

Eigenlijk is dat nogal vreemd. Want er lopen in ons deel van de wereld – ‘het westen’, maar zeker ook Nederland – nogal wat lieden rond die er absoluut zeker van zijn dat hun opvattingen de (enige) juiste zijn. Ik heb nog nooit een politicus gehoord die toegaf dat mensen met tegenovergestelde opvattingen misschien wel gelijk zouden kunnen hebben. En er zijn tegenwoordig steeds meer mensen die beklemtonen dat ‘onze’ cultuur – voor de gelegenheid voorzien van de toevoeging ‘joods-christelijk’ – toch echt superieur is aan alle andere culturen. Je zou verwachten dat zulke mensen dan niets liever willen dan anderen daarvan te overtuigen. Maar dat lijkt niet het geval te zijn. Dat zou wel eens te wijten kunnen zijn aan het nationalisme dat steeds meer veld wint. Dat gaat er van uit dat elk land zijn eigen boontjes moet doppen en dat landen elkaar niet lastig moeten vallen. Ieder land staat het dan vrij zijn eigen cultuur te verdedigen, of anderen die nu appreciëren of niet. Vanuit die gedachte is het niet zo vreemd dat het concept van ‘universele mensenrechten’ in dit soort kringen niet op applaus mag rekenen.

Dat kan ook verklaren dat op sociale media sommigen bijna met jaloezie reageerden op de wijze waarop de eilandbewoners zich van een indringer ontdeden. “Dat zouden wij ook moeten doen”, schreef iemand op Twitter. Men mag dan neerkijken op ‘primitieve culturen’, als het er om gaat je eigen levenswijze te verdedigen tegen vreemdelingen, kunnen we kennelijk nog wel iets van hen leren.

Vanuit christelijk perspectief roept de hele kwestie nogal wat vragen op. Moeten we de vrij algemene kritiek op Chau bijvallen? Of zouden we hem moeten verdedigen en zelfs zijn moed en doorzettingsvermogen moeten bewonderen? Iemand die zo gedreven is om heidenen met het Evangelie bekend te maken, verdient toch bewondering? Is wat hem is overkomen niet het risico dat we lopen als we het zendingsbevel serieus nemen?

Jezus draagt zijn leerlingen inderdaad op alle volken tot zijn discipelen te maken. Dat hebben de eerste christenen ook in praktijk gebracht. We lezen daarover in het boek Handelingen. En de eeuwen door hebben christelijke kerken zich geroepen gevoeld het evangelie uit te dragen tot aan de ‘uiteinden der aarde’. In de recentere kerkgeschiedenis heeft de zending ook altijd een warme plek gehad in het leven van kerkleden. Toch heb ik het idee dat ook onder orthodoxe christenen, die geloven dat iedereen zich aan God en aan Christus gewonnen moet geven, weinig sympathie voor iemand als Chau bestaat. Ik heb in de pers in elk geval nog geen verdediging van zijn optreden gelezen.

Er is alle reden kritisch te kijken naar de geschiedenis van zending en missie (om gelijk ook even de rooms-katholieke variant er bij te betrekken). Voor veel mensen van onze tijd – christen of seculier – zijn zending en missie onlosmakelijk verbonden met het kolonialisme. Sommigen zullen die zelfs identificeren en zending als zodanig als een vorm van kolonialisme beschouwen. Het gaat te ver in dit verband daarop verder in te gaan. Maar de wat mildere variant, waarin kolonialisme en zending met elkaar verbonden worden, verdient wel serieuze aandacht. Want er kan geen twijfel over bestaan dat die connectie er is geweest. Zendelingen en missionarissen zijn in het kielzog van kolonisten in Afrika, Azië en Latijns-Amerika terecht gekomen. De kolonisatie was het voertuig waarin ze meeliftten. Weliswaar vonden de kolonisatoren de bekering van ‘inboorlingen’ heel belangrijk – of in elk geval deden ze het voorkomen of ze er belang aan hechtten – maar als puntje bij paaltje kwam gaf het economisch gewin toch de doorslag. Meestal won de koopman het van de dominee, ook in de activiteiten van bijvoorbeeld de VOC. En er kan geen twijfel over bestaan dat zending en missie vaak geen of te weinig afstand hebben gehouden van de economische en politieke activiteiten die we nu samenvatten onder de noemer ‘kolonialisme’.

Het is dan ook niet voor niets dat in onze tijd de verhoudingen veranderd zijn. Zoals niet meer gesproken wordt over ontwikkelingshulp, maar over ontwikkelingssamenwerking, wordt ook door zendingsorganisaties steeds meer en steeds sterker de ‘ontvangende’ partij als gelijkwaardig gezien en behandeld. Er wordt niet meer eenzijdig aangeboden – of opgedrongen – wat kerken in het westen belangrijk vinden, maar er wordt veel meer geprobeerd te voorzien in behoeften die door christenen en kerken in landen in de ‘derde wereld’ op tafel worden gelegd. En ook bij het ontsluiten van nieuwe gebieden kijkt men vooral naar wat gedaan kan worden vanuit de directe omgeving. Afrikaanse kerken die in Afrika zending drijven is het uitgangspunt, waarbij westerse kerken hooguit met kennis en financiën kunnen assisteren.

Er is dus alle reden kritisch te kijken naar zendingsactiviteiten zoals die van Chau. Maar laten we niet in karikaturen vervallen. Het wekt verbazing dat hij, volgens de berichten, in het Engels de eilandbewoners toegeschreeuwd zou hebben: “My name is John, I love you and Jesus loves you.” Dit suggereert dat hij impulsief te werk ging. Maar dat lijkt niet het geval te zijn geweest. Vanuit All Nations, de evangelische missie-organisatie die hem steunde, wordt meegedeeld dat Chau “thorough and meticulous in his preparation” was en zelfs in quarantaine was geweest om te voorkomen dat hij ziekten zou overdragen, waartegen de eilandbewoners, als gevolg van hun isolatie, geen afweer hebben.

Dat neemt niet weg dat we kritische vragen mogen en moeten stellen over zijn missie. In analyses is er op gewezen dat zijn activiteiten en die van anderen geworteld zijn in de evangelische zending zoals die in de 19e eeuw in de Verenigde Staten is ontstaan. William Smelvoe schrijft: “From the beginning of the 19th century, Protestants sent missionaries abroad under mission boards that required seminary education and full funding for prospective recruits. By the end of the 19th century, however, some mission leaders believed that the established missions were evangelizing the world at much too slow a pace. Evangelicals believe in a hell where the souls of those who don’t convert to Christianity will burn forever. Missionaries are motivated by Christ’s words in the “Great Commission” to “make disciples of all nations.” In these biblical verses, the risen Christ commands his disciples to go into all the world and preach the gospel. This command has motivated the missionary enterprise for centuries.”

“Evangelicals believe in a hell where the souls of those who don’t convert to Christianity will burn forever.” Als dat de motivatie voor zending is, heeft men toch de boodschap van de Schrift niet helemaal begrepen. Over de realiteit van de hel is de Schrift glashelder. Dat uiteindelijk het geloof in Christus en zijn verzoenend werk beslissend is voor de eeuwige toekomst van de mens, daarover laat ze evenmin onduidelijkheid bestaan. Maar in zijn zendingsbevel formuleert Jezus geen motief. Het is een eenvoudige opdracht. Het doel is iedereen te leren alles te onderhouden wat Hij zijn leerlingen geboden heeft. Daarmee legt Jezus de verbinding met de beden waarmee het Onze Vader begint: “Laat Uw koninkrijk komen” en “Laat Uw wil gedaan worden”. Dat gebed is gericht tot de Vader. En daarmee komen tegelijk zending en evangelisatie in een bepaald perspectief te staan. Het gaat in de zending uiteindelijk niet om de toekomst van de mens, maar om de eer en de wil van de Vader.

Chau is een typisch product van wat men geloofszending noemt, die niet kerkelijk gebonden is en niet werkt binnen een confessioneel kader. Veel Amerikaanse zendingsorganisaties wortelen in het methodisme, dat sterk arminiaans gekleurd is. Daarin wordt aan de mens een doorslaggevende rol in het aanvaarden of afwijzen van het geloof toegekend. De uitverkiezing blijft helemaal buiten beeld. Maar die heeft alles te maken met de manier waarop naar zending en evangelisatie gekeken wordt.

In het Nederlands Dagblad bracht oud-zendeling Jacob Kruidhof dit ooit zo onder woorden: “Het tweezijdige verbond tussen God en zijn volk is ingesteld en wordt onderhouden door de eenzijdige kracht van God. God en mens vullen elkaar niet aan, maar God doet alles alleen. En onderdeel van Gods werk is dat Hij zijn tegenpartij, zijn counterpart, ook maakt tot een echte partij die gebracht wordt tot echt en zuiver meedoen. (…) Hoe wordt de mens Gods tegenpartij? Door de verkondiging van het evangelie. Lazarus was dood en kon niets horen en kon zich niet bewegen, maar Jezus’ roepen máákte hem tot een levend mens die meewerkt. Zo maakt God mensen die niet kunnen en willen horen, door zijn evangelieverkondiging tot zijn tegenpartij die graag met Hem meegaat. Wie verkondigen dat? De mensen die Hij verkiezend zendt. Tot wie? Tot wie Hij verkiezend zendt. Wie maakt Hij daardoor levend? Hen die Hij door dat evangelie verkiezend gehoor geeft. Anders gezegd: Wij vinden onze plek door zijn verkiezing te gehoorzamen.” We horen hier de weerklank van de Dordtse Leerregels.

Kruidhof wijst dan vervolgens op de menselijke beperkingen. We moeten het Evangelie ‘tot aan de einden der aarde’ uitdragen, “maar niet aan allen tegelijk”. En, vul ik vanuit het onderwerp waaraan dit blog is gewijd, toe: niet door ruiten en roeien. Het staat nergens zo in de bijbel, maar ik denk dat het spreekwoord dat tot het onmogelijke niemand gehouden is, een heel christelijke waarheid verwoordt. Want God vraagt van niemand wat menselijk gesproken onmogelijk is. De ‘invasie’ op North Sentinel Island was volgens de Indiase wet illegaal. Dat moet ook de zending in eerste instantie respecteren. Bovendien: rekening houden met de uitverkiezing betekent respect voor het werk van de Geest. In het boek Handelingen lezen we soms dat de plannen van de apostelen door de Geest zelf worden doorkruist. En Paulus nam zich voor naar Spanje te gaan, maar er is geen enkele reden te geloven dat hij daar ook is geweest. De Geest had voor hem iets anders in petto.

Respect voor het werk van de Geest betekent ook dat we de mogelijkheid moeten incalculeren dat hij volken, die voor ons onbereikbaar zijn, wel op andere manieren, zonder menselijke inbreng, met het Evangelie kan aanraken. En zelfs zonder een bijzondere activiteit van de Geest is, zoals artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt, niemand te verontschuldigen voor zijn ongeloof: de schepping, onderhouding en regering van de wereld zijn welsprekende bewijzen van Gods “eeuwige kracht en goddelijkheid”.

Dat geeft ontspannenheid in zending en evangelisatie. Christenen en de christelijke kerk mogen hun handen in onschuld wassen, wanneer het onmogelijk blijkt bepaalde mensen of culturen met het Evangelie te confronteren.

Had Chau de Schriftuurlijke belijdenis van de uitverkiezing tot de zijne gemaakt, dan was hij nu wellicht nog in leven geweest.

Tien Geboden voor Twintigers

Is Nederland anno 2016 nog wel een echte samenleving? Het lijkt er steeds minder op. Recent zijn allerlei rapporten verschenen die wijzen op de groeiende kloof tussen vooral hoger en lager opgeleiden en mensen met een hoog inkomen en hen die het met veel minder moeten doen. Er is in toenemende mate sprake van langs elkaar heen leven in plaats van samen leven.

De christelijke kerk is één van de weinige plekken waar mensen met verschillende achtergronden elkaar tegenkomen. Of ze nu veel of weinig opleiding hebben genoten en veel of weinig verdienen, ze vormen samen een gemeenschap. Misschien komen ze elkaar door de week nooit tegen. Maar zondags zitten ze in dezelfde kerk; daar klopt het hart van de gemeenschap van de heiligen.

Dat wil niet zeggen dat alle categorieën mensen die men wellicht kan onderscheiden, daar in gelijke mate vertegenwoordigd zijn. Recent bracht het tijdschrift Onderweg een themanummer uit, gewijd aan de twintigers. In zijn inleiding schrijft hoofdredacteur Ad de Boer dat hem opgevallen was dat in zijn groeiende (NGK-)gemeente deze categorie slecht vertegenwoordigd is. Nu kan zoiets toeval zijn. In mijn gemeente zijn de twintigers ruimschoots vertegenwoordigd maar die bevindt zich dan ook in een studentenstad en studenten behoren meestal tot deze leeftijdsgroep. In het inleidende artikel staat een statistiek van zes – niet nader genoemde – GKV-gemeenten die een ander beeld laat zien. Niettemin komt uit de verschillende artikelen naar voren dat De Boer niet alleen staat in zijn observaties. Twintigers haken vaak af of houden op z’n minst de kerk op een afstand.

Door middel van o.a. een aantal vraaggesprekken wordt de problematiek van allerlei kanten belicht. Een samenvattende analyse ontbreekt. Dat is jammer omdat het beeld dat van de twintigers geschetst wordt, nogal diffuus is. De ene twintiger is de andere niet. Om te beginnen wordt de groep in twee subgroepen opgedeeld die sterk van elkaar verschillen. De eerste omvat ‘jongvolwassenen’ (18 tot 23), de tweede ‘starters’ (vanaf 23). Maar ook binnen die subgroepen zijn de verschillen substantieel. Neem nu de opvattingen over liturgie. Sommigen houden van vrijheid en experimenten, anderen geven de voorkeur aan een prikkelarme dienst die volgens een vrij vast stramien verloopt. Dat is nog niet alles. Want in de borst van menige twintiger huizen twee zielen. De twintiger wordt getypeerd als ‘hyperindividualistisch’. “Het draait bij twintigers vooral om het ik (…). Niet een god, maar zijzelf zijn het centrum van het leven”. Tegelijkertijd zoeken twintigers verbinding. Dat lijkt me zoiets als het zoeken naar een vierkante cirkel.

Maar wellicht is het juist die grote differentiatie die verklaart dat een samenvattende analyse ontbreekt. Twintigers lijken weinig meer met elkaar gemeen te hebben dan dat ze tot dezelfde leeftijdscategorie behoren. Dat reduceert dan ook de waarde van de ‘tien geboden’ voor de omgang met twintigers die aan het eind van het themanummer worden gegeven. Die kunnen in sommige gevallen wellicht van pas komen maar kunnen even zo goed het doel helemaal missen. Zou men hieruit niet de conclusie moeten trekken dat het effectiever is iedere twintiger die problemen heeft met de kerk, individueel te benaderen?

Maar dan moet je wel iets in handen hebben. Een duidelijk principieel kader is wel gewenst om de problematiek te analyseren en op grond daarvan een gedragslijn te ontwikkelen. Helaas ontbreekt zo’n kader in dit themanummer, ook al worden hier en daar kritische noten gekraakt. Het lijkt erop dat de denk- en leefwereld van de twintigers als oriëntatiepunt wordt genomen. Je zou wellicht kunnen spreken van een subcultuur. Tot de kenmerken daarvan behoren dat bidden, bijbellezen en kerkgang niet vanzelfsprekend zijn. Twintigers hechten veel waarde aan duidelijke preken waarin hun handvatten worden aangereikt voor het leven van elke dag. Maar tegelijkertijd wordt het niet op prijs gesteld wanneer een bepaalde opvatting of gedragslijn wordt voorgeschreven. “Iedereen mag zijn eigen geloof, mening en leefstijl hebben”. Ook hier zien we weer de dubbelzinnigheid en het gebrek aan consistentie die kenmerkend zijn voor deze leeftijdsgroep.

Die subcultuur lijkt te worden beschouwd als iets dat onveranderlijk is. Daaraan moet de kerk zich dan kennelijk aanpassen; ze moet naar een manier van kerk-zijn zoeken die daarbij aansluit. Dat wordt ook gesuggereerd door de formulering van het thema op de omslag: “Hoe betrekken we de kerk bij twintigers?” Het getuigt van een nogal defaitistische instelling. Het is waar dat culturen diep geworteld zijn en dat het tijd, energie en veel overredingskunst kost om cultureel bepaalde gewoonten en opvattingen te veranderen. Zendelingen kunnen daarover meepraten. Maar dat is geen reden die cultuur dan maar als een gegeven te aanvaarden. Eén van de kernwaarden van het christelijk geloof is dat de Schrift het eerste en het laatste woord heeft. Culturen en subculturen – of die zich nu tot individuen of groepen beperken dan wel een ‘nationale’ eigenaardigheid zijn – staan onder de kritiek van de Schrift.

Misschien denken de samenstellers van het themanummer in de lijn van de uitspraak van een voormalig minister: als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan. Maar hij ging dan in elk geval er nog van uit dat er iets is dat moet. Dat is tegenwoordig geen populaire boodschap meer. Er wordt veel nadruk gelegd op de vrijheid waarin christenen mogen leven. Dat is terecht maar misschien niet de meest urgente boodschap voor onze tijd. Vooral veel jongeren interpreteren dit als vrijheid van – vul maar in. Dat het vooral een vrijheid tot is blijft onderbelicht. Goed is wat goed voelt. Als men zich al aan een bepaalde kerk wil binden, moet dat een kerk zijn die bij iemand past. In feite gaat Onderweg daarin mee.

Wanneer een tijdschrift dat kerkelijke opbouw tot doel heeft een analyse geeft van wat kenmerkend is voor twintigers, zou je toch mogen verwachten dat de beschreven denk- en leefwereld ook aan een kritische beschouwing wordt onderworpen. ‘Tien geboden’ voor de omgang met twintigers kunnen heel nuttig zijn. Veel belangrijker is de vraag hoe de kerk omgaat met die elementen van hun subcultuur die zich niet laten verenigen met de manier waarop God gediend wil worden. ‘Hyperindividualisme’ past niet bij iemand die bij Christus wil horen. De hyperindividualist denkt dat hij het centrum van het universum is. Dan moet de kerk zeggen: dat ben jij niet. Het individualisme staat haaks op de mens als beeld van God die immers uit is op relaties met mensen. Hij verzamelt ook geen individuen maar een kerk – een gemeenschap van heiligen. Elke gelovige is verplicht zich daar in te voegen, zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt (art 28). Dat geldt voor jongeren niet minder dan voor ouderen.

Het gaat twintigers vooral om de band die je met God hebt, lees ik in Onderweg. Ze hebben gelijk. Maar die band kan niet zonder bijbellezen, bidden en kerkgang. Daarom zijn dat dingen die moeten. God wil een relatie met de gelovigen onderhouden. Dat doet hij via de Schrift, die dan ook regelmatig gelezen wil worden. Wanneer regelmatige lezing van de bijbel niet tot het leefpatroon van twintigers behoort is het de taak van de kerk hen daarin te corrigeren en te stimuleren. Kerkgang is een onopgeefbaar element van het christelijke leven. De schrijver van de brief aan de Hebreeën vermaant zijn lezers dan ook de onderlinge bijeenkomsten niet te verzuimen. Die bijeenkomsten staan in de eeuwenoude traditie van tempel en synagoge. De verkondiging van het evangelie die centraal staat in die bijeenkomsten, wordt wel omschreven als ‘bediening van de verzoening’. Die hebben twintigers even hard nodig als andere generaties. Niels de Jong slaat de plank mis wanneer hij zijn ‘tweede gebod’ (“Gij zult ruimte geven”), zo invult: “Een helder geluid vanaf de kansel is (…) gewenst. Dat betekent niet dat precies voorgeschreven moet worden wat wel en niet mag. En als dat al gebeurt, dan moet er ruimte zijn om er anders over te denken of andere keuzes te maken”. Zolang vanaf de kansel de boodschap van de Schrift klinkt – en niet de persoonlijke mening van de voorganger – mag en moet gezegd worden: “Dit is het woord van God”. En dat is niet vrijblijvend.

Dat het gebed een centrale plaats in het leven van christenen inneemt hoeft geen betoog. Het Nieuwe Testament staat er vol van en het gebed is één van de dingen die Jezus zijn leerlingen – en ons – heeft geleerd. De tweede bede van dat gebed, het Onze Vader, is hier speciaal van belang. Wanneer de Heidelbergse Catechismus het Onze Vader behandelt wordt die bede – Laat Uw koninkrijk komen – zo uitgelegd: “Regeer ons zo door uw Woord en Geest, dat wij ons steeds meer aan U onderwerpen”. Er wordt vaak op gewezen dat het woord islam ‘onderwerping’ betekent en dat wordt als bezwaar tegen deze religie aangevoerd. Maar dat is het probleem niet. Het gaat om de vraag aan wie of wat men zich moet onderwerpen. De Catechismus maakt duidelijk dat menselijke neigingen en verlangens ondergeschikt zijn aan de wil van God die in de Schrift wordt geopenbaard. Die wil komt pregnant naar voren in de Tien Geboden. Die hebben hun tijd niet gehad: nergens in de Schrift worden ze tussen haken geplaatst en als achterhaald aangemerkt. Integendeel: in de Bergrede scherpt Jezus ze aan. De apostel Paulus verwijst herhaaldelijk naar de geboden en past die in de situatie van zijn tijd toe. Er is geen tegenstelling tussen de vrijheid die kenmerkend is voor het christelijke leven en de onderwerping aan wat God in de Tien Geboden vraagt. Dat is juist de echte vrijheid.

Tien geboden voor de omgang van de kerk met twintigers kunnen nuttig zijn. Maar belangrijker zijn de Tien Geboden, door God zelf opgeschreven, door Mozes verkondigd en door Christus geconcretiseerd, voor twintigers en voor iedereen die Hem wil volgen, in leer en leven.

Kerkelijke eenheid – kiezen of delen

Op 1 april zag ik tweets van verschillende christelijke media voorbijkomen. Daarin werd gemeld dat vijf kerken die hun wortels in de Reformatie hebben, op weg zouden zijn naar een nauwere band. De PKN, de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt, de Nederlandse Gereformeerde Kerken, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de voortgezette Gereformeerde Kerken in Nederland zouden elkaars attestaties aanvaarden en elkaars leden als gastlid toelaten. Bovendien zouden ze hun kansels voor elkaars predikanten openstellen.

Aanvankelijk dacht ik aan een eenaprilgrap, hoewel ik daar niet zeker van was. Het leek me in elk geval geen geslaagde grap, want over bepaalde dingen moet je geen grappen maken. Maar al snel bleek dat van een grap geen sprake was. De volgende dag werd dat door een bericht in het Nederlands Dagblad bevestigd en toen was het geen 1 april meer. Maar misschien moeten we dit voorstel bij nadere beschouwing toch wel als een grap beschouwen, maar dan inderdaad wel als een hele slechte.

Overigens is het bericht veel te stellig. “Vijf protestantse kerken zijn van plan ‘bijzondere betrekkingen’ met elkaar aan te gaan: aanvaarding van elkaars (gast)leden en openstelling van elkaars preekstoelen.” Dat is nog maar de vraag: het gaat om voorstellen van deputaten. Vooralsnog zijn hun kerken helemaal niets van plan. De respectievelijke synodes moeten ermee akkoord gaan. Je mag aannemen dat de afgevaardigden hier nog wel iets over willen zeggen. Ik heb nog wel zoveel vertrouwen in het gezond verstand en het kritisch vermogen van op z’n minst een aantal afgevaardigden van vooral GKV en CGK dat ik me niet kan voorstellen dat deze voorstellen enthousiast omarmd zullen worden.

Laten we eens naar die voorstellen kijken.

Het eerste voorstel behelst het aanvaarden van attestaties uit de andere betrokken kerken. In christelijke kerken wordt met attestaties niet op dezelfde manier omgegaan. Als houder van het Kerkelijk Bureau van mijn gemeente krijg ik ook wel eens attestaties uit andere kerken onder ogen, bijvoorbeeld de PKN maar ook een Gereformeerde Gemeente. Daar staat soms helemaal niets op over de ‘geestelijke staat’ van de betrokken persoon. Dat is te begrijpen wanneer het in de desbetreffende gemeente niet de gewoonte is dat ambtsdragers bij hun gemeenteleden op huisbezoek gaan. Hoe kunnen ze dan weten of een broeder of zuster “gezond is in de leer en onbesproken in de wandel”, zoals het op door mijn kerkenraad afgegeven attestaties wordt geformuleerd? Daar staat dan wel altijd bij “voor zover de kerkenraad bekend is”. Maar wanneer nooit een huisbezoek plaatsvindt, reikt die kennis niet ver. Daarmee is een attestatie niet veel meer dan een bewijs van lidmaatschap. Dat maakt het des te onbegrijpelijker dat de notitie van de deputaten van de vijf genoemde kerken zegt: “Er vindt niet eerst nog een apart ‘examen’ naar leer en leven plaats”.

Maar ook al staat op de attestatie dat iemand “gezond is in de leer en onbesproken in de wandel”, dan is direct de vraag wat daaronder verstaan moet worden. Het is voor een kerkenraad van wezenlijk belang dat hij er vanuit kan gaan dat de kerkenraad die de attestatie heeft afgegeven, dezelfde normen hanteert als hij zelf aanlegt. In de kleinere reformatorische kerken is dat meestal wel het geval, hoewel zeker in de NGK duidelijke verschillen tussen gemeenten bestaan, mede als gevolg van het feit dat daar veel aan de plaatselijke gemeenten wordt overgelaten. Bij de PKN zijn de verschillen nog vele malen groter.

Het probleem betreft niet alleen de aanvaarding van attestaties uit andere kerken. Het gaat evenzeer om het afgeven van een attestatie naar een andere kerk. In de attestaties die mijn kerkenraad verstrekt beveelt hij de broeder of zuster die een attestatie meekrijgt aan in de herderlijke zorgen van de “broeders opzieners” – oftewel de ambtsdragers – van de ‘ontvangende’ gemeente. Het begrip ‘herderlijke zorg’ moet hier niet te eng worden opgevat. Dat betreft uiteraard de persoonlijke zorg, met name in de vorm van ambtelijk bezoek. Ik merkte al op dat het niet in alle gemeenten van de betrokken kerken de gewoonte is regelmatig huisbezoek af te leggen. Maar herderlijke zorg betreft in de eerste plaats de prediking en – als het om een gezin met kinderen gaat – het catechetisch onderwijs. De kerkenraad kan iemand alleen met een gerust hart in de zorg van een andere kerkenraad aanbevelen wanneer hij ervan uit kan gaan dat die op dezelfde grondslag staat.

Dat lijkt me in dit geval niet onproblematisch. Want wanneer iemand attestatie aanvraagt naar een PKN-gemeente, welke kleur heeft die gemeente dan? Wordt de Schrift daar als richtsnoer voor leer en leven gehanteerd? Heeft de wil van God, zoals die in de Schrift wordt geopenbaard, daar het eerste en het laatste woord? Daar komt nog bij dat de gemeenschap van de kerk zich niet tot de plaatselijke gemeente beperkt. Wie lid wordt van een Gereformeerde-Bondsgemeente, krijgt de vrijzinnige vleugel – ook al vergadert die aan het andere eind van het land – er gratis bij. Maar de vraag is vervolgens ook of de ambtsdragers in de nieuwe gemeente zich strikt binden aan de gereformeerde belijdenis. En dan komt ook de NGK in beeld want daar wordt met de belijdenis wat ‘lichtzinniger’ omgegaan dan in de GKV – althans officieel – het geval is. Kerkenraden van de GKV kunnen, bij wijze van spreken, met de ogen dicht een attestatie naar een andere GKV tekenen.

Er komt hier nog een andere kwestie om de hoek kijken. Wie een attestatie uit een ander kerkverband zonder meer aanvaardt of zonder nader onderzoek een attestatie naar een ander kerkverband afgeeft, erkent daarmee de facto dat het een ieder vrij staat het kerkverband te verlaten, als dat hem of haar goed uitkomt. Maar dat gaat rechtstreeks in tegen wat kerken van de Reformatie altijd over de kerk hebben beleden. De Nederlandse Geloofsbelijdenis laat zich helder uit over de vraag hoe met het kerklidmaatschap moet worden omgegaan. Beslissend is of men de kerk waarin men – bijvoorbeeld door geboorte – een plaats heeft gekregen, kerk van Christus durft te noemen. Kort geformuleerd komt het hierop neer: wie deze vraag bevestigend beantwoordt, heeft niet het recht zijn kerk te verlaten. Wie daarentegen tot de conclusie komt dat zijn kerk dat etiket niet verdient, heeft de plicht die kerk te verlaten en zich bij die kerk aan te sluiten die wel kerk van Christus mag heten. Uit wat de kerk over zichzelf belijdt kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het wisselen van kerk(verband) om een andere dan een door Schrift of belijdenis gemotiveerde reden niet legitiem is. Het voorgestelde beleid ten aanzien van attestaties is daarmee duidelijk in tegenspraak. Wanneer zulk beleid werkelijkheid wordt, zou het van eerlijkheid getuigen de desbetreffende artikelen uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis te schrappen.

Dit brengt dan direct bij het tweede voorstel: de aanvaarding van elkaars leden als gastlid. Het is op zichzelf al merkwaardig dat iemand van twee gemeenten lid wil zijn. Wat zou daarvan de reden kunnen zijn? Het is lichtelijk inconsequent dat in dit geval volgens de deputaten wèl een gesprek nodig is “over de plaats van het belijden in het persoonlijk leven van de betrokkene”, zoals PKN-scriba Arjan Plaisier het formuleert. Dat is op zich te begrijpen, maar waarom hier wel en bij een definitieve overgang door middel van een attestatie niet? Kennelijk moet hier gedacht worden aan een gastlidmaatschap dat niet de consequentie is van een tijdelijk verblijf elders, bijvoorbeeld in een plaats waar in de directe omgeving geen gemeente van het eigen kerkverband te vinden is.

Wanneer iemand gastlid van een andere gemeente wordt, zal dat in vrijwel alle gevallen een gemeente zijn van een andere snit dan de eigen gemeente. Waarom zou men er anders gastlid willen worden? Hier hebben we van doen met een ander verschijnsel dat zich in gereformeerd Nederland steeds duidelijker manifesteert: de visie op de gemeente en het gemeentelijk leven. Ik krijg de indruk dat er sprake is van een toenemende ‘onthechting’, als ik dat zo mag uitdrukken. Men bezoekt heel gemakkelijk diensten in een ander kerkverband. Men spreekt dan over ‘bijwonen’. Maar een kerkdienst woon je niet bij. De gemeenschap van de heiligen wordt te vaak vooral verbonden aan de viering van het avondmaal. Bij het proces van kerkelijke toenadering of eenwording wordt het samen vieren van het avondmaal beschouwd als het sluitstuk en een stap verder dan het houden van gezamenlijke erediensten. Dat is een vergissing. Het avondmaal is door Christus ingesteld en dus van groot gewicht, maar het is vooral een zichtbare ondersteuning van de ‘bediening van de verzoening’, de verkondiging van het evangelie die in elke eredienst centraal staat. De gemeenschap van de heiligen begint in de eredienst. Een eredienst woon je niet bij, daaraan neem je deel. Wie zich schaart onder de verkondiging van het evangelie wordt daarmee het subject van de bediening van de sleutels van het hemelrijk. Dat is dus een serieuze zaak. Kerkelijk shoppen is strijdig met de ernst van de deelname aan de eredienst. Een gastlidmaatschap gaat nog een stap verder. In het licht van het bovenstaande kan er geen plaats zijn voor gastlidmaatschap van een gemeente van een ander kerkverband.

Het derde voorstel van de deputaten van de genoemde kerken is dat zij hun kansels voor predikanten uit de deelnemende kerken openstellen. Hieraan hoef ik eigenlijk niet al te veel woorden vuil te maken. Voor een belangrijk deel is de argumentatie tegen het voorgestelde attestatiebeleid mutatis mutandis ook hier van toepassing. Want ook hier is wederzijds vertrouwen essentieel. Kan een kerkenraad er zonder meer van uitgaan dat een gastpredikant zich op dezelfde grondslag stelt als predikanten van het eigen kerkverband? Gaat hij met de Schrift op dezelfde manier om? Is de desbetreffende predikant aanspreekbaar op de gereformeerde belijdenis? Ik wees al op het grote gewicht van de prediking. Hier worden de sleutels van het hemelrijk bediend. Dan moeten die wel op de juiste manier worden gehanteerd. Er staat immers wel wat op het spel.

Wanneer we de voorstellen van de deputaten overzien moeten we tot de conclusie komen dat zij er blijkbaar van uitgaan dat de vijf kerken elkaar zo dicht genaderd zijn dat de verschillen van ongeschikt belang zijn. Maar als dat zo is, waarom stellen ze dan niet voor dat deze vijf kerken zich formeel tot één kerkverband aaneensluiten? Doorredenerend vanuit hun eigen uitgangspunten zou men kunnen zeggen dat ze halverwege blijven staan. Wanneer de verschillen niet van wezenlijk belang zijn, is gescheidenheid een zonde. Ook dat is de consequentie van wat we over de kerk belijden in de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Het is kiezen of delen. Òf de verschillen zijn verwaarloosbaar klein en dan kan blijvende gescheidenheid niet als legitiem worden beschouwd. Òf de verschillen zijn te substantieel om tot kerkverbandelijke eenheid te komen. Maar dan moet men die onder ogen zien, eerlijk benoemen en daaruit de consequentie trekken en de kerkgrenzen respecteren.

Vluchtelingen als spiegel van de ziel

De vluchtelingenstromen die door Europa zwerven en ook ons land bereiken hebben heel wat overhoop gehaald. Ze hebben het beste in de samenleving naar boven gehaald: veel mensen hebben zich als vrijwilliger aangemeld om te helpen bij de opvang van vluchtelingen. Ze hebben ook het slechtste naar boven gehaald, dingen waarvan sommigen wellicht dachten dat die alleen in minder ontwikkelde samenlevingen voorkwamen. Daarmee is de vluchtelingencrisis ook een spiegel van de Nederlandse ziel. Het beeld dat die spiegel laat zien geeft weinig reden tot vreugde.

Volgens tegenstanders van immigratie, vooral die vanuit islamitische landen, is onze Westerse beschaving superieur aan de beschaving die immigranten uit hun geboorteland meenemen. Daar was de afgelopen maanden niet veel van te merken. De diverse bijeenkomsten in gemeenten waar de vestiging van een asielzoekerscentrum werd overwogen, leverden bepaald geen overtuigende argumenten om die bewering te ondersteunen. De Westerse beschaving bleek niet meer te zijn dan een dun laagje vernis. Er is niet veel voor nodig om die te laten afbladderen. We hebben het in Steenbergen voor onze ogen zien gebeuren.

Die beschaving wordt dan ook nog eens het etiket ‘joods-christelijk’ opgeplakt. Dat is nog minder geloofwaardig, want zoveel ‘joods-christelijks’ is er aan de Nederlandse cultuur anno 2015 niet meer te ontdekken. En degenen die het als hun taak beschouwen die cultuur te verdedigen tegen het gevaar van de ‘islamisering’ geven er blijk van het wezen van die joods-christelijke cultuur niet te begrijpen. Als hun gevraagd wordt wat nu typisch is voor die cultuur kiezen ze met feilloze zekerheid datgene uit waarvoor in het christelijke denken geen aanknopingspunten zijn te vinden. Ze kijken rond in de winkel van christelijke waarden en nemen mee wat van hun gading is. Barmhartigheid en gastvrijheid blijven in de schappen liggen.

Het conflict over het vluchtelingenvraagstuk legt maatschappelijke tegenstellingen bloot. Die lopen niet in de eerste plaats langs ideologische lijnen maar langs die van opleiding en inkomen. Degenen die in het bezit zijn van een goede opleiding en kunnen genieten van een daarmee overeenkomend inkomen worden omschreven als ‘kosmopolitisch’ en staan open voor veranderingen. Dat kunnen ze zich ook permitteren. Ze staan goed voorgesorteerd en komen daardoor zonder al te veel kleerscheuren door een crisis heen, zoals we die de afgelopen jaren hebben meegemaakt. Wanneer de economie weer wat begint op te leven, openen zich nieuwe perspectieven. Voor degenen die het met minder opleiding en inkomen moeten doen, ziet de wereld er iets anders uit. Ze hebben het tijdens de recente crisis zwaar te verduren gehad en de gevolgen van bezuinigingen aan den lijve ondervonden. Ook bij economisch herstel is er voor hen weinig perspectief, mede gezien de toenemende robotisering en automatisering die te verwachten zijn. Perspectieven op een vaste baan zijn mager en sommigen wachten al jaren op betaalbare woonruimte. Geen wonder dat ze risicomijdend gedrag vertonen en graag blijven bij wat bekend en vertrouwd is.

De problemen waarmee ze geconfronteerd worden, hebben niets uitstaande met de komst van vluchtelingen. Maar hun aanwezigheid en vooral de recente toevloed worden aangegrepen als verklaring waarom hun leven er anders uitziet dan ze graag zouden willen. Sommige politici zijn maar al te graag bereid hen in deze houding te stijven en die te gebruiken ten bate van hun eigen nationalistische agenda. Daar hebben ze ook succes mee. Wie dacht dat de tijd van nationalisme en overdreven patriottisme achter ons lag, heeft zich vergist. In het laatste decennium van de vorige eeuw was een kreet als ‘eigen volk eerst’ maatschappelijk niet aanvaardbaar, maar inmiddels is die een vast onderdeel van het publieke debat.

Dat het nationalisme weer de kop opsteekt is niet verwonderlijk. Sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw is de samenleving steeds individualistischer geworden en de zegeningen daarvan zijn van links tot rechts uitgebazuind. Naarmate het individualisme voortschreed is de gemeenschapszin aan erosie onderhevig geraakt. Juist diegenen die zich niet zo goed op eigen kracht kunnen redden, hebben behoefte aan een bepaalde vorm van gemeenschap, aan verbinding. Die werd vroeger gevonden in de kerk of in ideologisch gekleurde gemeenschappen, zoals de ‘rode familie’. Maar door de ontkerkelijking, ontzuiling en ontideologisering zijn die gemeenschappen als ‘bezielende verbanden’ weggevallen. Wat blijft er dan als alternatief over? Voor een groeiend aantal Nederlanders is dat: het (eigen) volk. Mensen zoeken de verbinding met wie op hen lijken – soort zoekt soort. Dat verklaart dat in toenemende mate gesproken wordt over de wil van ‘het volk’, die door de meeste politici genegeerd zou worden. Met nationalisme is altijd de mythe verbonden dat het volk meer is dan slechts een verzameling van mensen met dezelfde nationaliteit: dat het ook gekenmerkt wordt door een bepaalde identiteit, die zich uit in een scala van waarden en opvattingen. Het nationalisme legt niet alleen verbinding, het sluit ook uit: de ‘multiculturele samenleving’ wordt met wantrouwen bejegend of zelfs onomwonden afgewezen.

Het lijkt erop alsof de bovenbeschreven tendenzen aan de christelijke wereld voorbijgaan. Christenen spelen een niet onbelangrijke rol in de opvang van vluchtelingen en kerken zetten zich voor vluchtelingen in. Maar dat is maar een deel van de werkelijkheid. Er zijn ook kritische of zelfs negatieve geluiden te vernemen, vooral op de internetfora van christelijke nieuws- en opiniesites. Onverhuld nationalisme komt men daar niet zoveel tegen. Onder christenen speelt vooral het religieuze element een belangrijke rol. Het is met name de angst voor of afkeer van de islam en van moslims die de toon zetten. De suggestie van Geert Wilders dat Nederland bezig is te ‘islamiseren’ kan daar op nogal wat bijval rekenen. Dat wordt soms wat anders verpakt: met de vluchtelingen haalt Nederland ook de islam en daarmee een valse godsdienst binnen.

Je zou bijna denken dat er zich nogal wat SGP’ers ‘oude stijl’ op internetfora manifesteren. De SGP houdt nog altijd het ‘onverkorte’ artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis in ere, dat de overheid opdraagt de ware godsdienst te bevorderen en de valse te weren. Dat heeft haar altijd veel kritiek opgeleverd, niet alleen uit seculiere hoek, maar ook in christelijke kring. Maar terwijl de SGP in de praktijk dit principe tussen haken heeft gezet en de nadruk legt op het belang van gewetens- en godsdienstvrijheid, wordt nu door tegenstanders van de komst van vluchtelingen gesuggereerd dat Nederland de grenzen moet sluiten om de toestroom van moslims te stuiten of op zijn minst op godsdienst zou moeten selecteren aan de poort. Wie die opvatting verkondigt neemt een loopje met de grondwet waarin godsdienstvrijheid is verankerd en kan dan niet meer van immigranten verlangen dat zij zich wel aan de grondwet onderwerpen.

Maar laten de met de islam dan geen valse godsdienst binnen? Zeker wel. Dat de islam een valse godsdienst is – daarover kan op grond van de Schrift geen misverstand bestaan. Maar: een valse godsdienst hebben we in Nederland al, en die is van eigen makelij. Ik doel hier op het secularisme. Die zou voor christenen wel eens heel wat bedreigender kunnen zijn dan de islam. Want laten we ons niet vergissen. Nationalistische politici schermen met de ‘joods-christelijke’ beschaving die verdedigd zou moeten worden. Maar voorzover ze het wezen daarvan al begrijpen, moeten ze van de bron van die beschaving niets hebben. Dat geldt zeker voor Geert Wilders die er geen misverstand over laat bestaan dat hij een atheïst is. Hij en zijn geestverwanten wijzen er graag op dat christenen het in islamitische landen zwaar te verduren hebben en vaak hevig vervolgd worden, ook door moslims die zich als ‘gematigd’ afficheren. Ze laten niet na de publieke opinie erop te attenderen dat christelijke vluchtelingen in asielzoekerscentra ook niet veilig zijn. Dat zijn echter krokodilletranen. Ze worden niet gemotiveerd door oprechte bezorgdheid over de godsdienstvrijheid voor christenen, want voor godsdienstvrijheid als zodanig interesseren ze zich niet. Het is vooral een stok om de islamitische hond te slaan. Van het nationalisme hebben christenen even weinig goeds te verwachten als van de islam.

Op internet kwam ik een citaat uit een krant tegen waarin de verzuchting werd geslaakt dat met de komst van moslims allerlei zaken die in ons land inmiddels ‘algemeen aanvaard’ worden, ineens weer ter discussie komen te staan. Daarbij gaat het dan om zaken waartegen ook orthodoxe christenen de afgelopen decennia herhaaldelijk bezwaar hebben aangetekend en die ze actief – via de politiek en via maatschappelijke actie – hebben bestreden. Het is veelzeggend dat de komst van moslims als een gevaar voor de ‘uniformiteit’ van de opvattingen over dit soort zaken wordt gezien. Wordt het christelijke verzet niet waargenomen? Als dat het geval is, zou dat daaruit te verklaren zijn dat christenen inmiddels een onooglijke minderheid zijn geworden? Of zou het daaraan liggen dat die hun bezwaren hooguit onduidelijk mompelend naar voren brengen, uit angst niet meer serieus te worden genomen of maatschappelijk en politiek te worden uitgespuwd? Of – ik durf het haast niet te suggereren – zou het komen doordat ze zich inmiddels aan de ‘gangbare opvattingen’ hebben aangepast?

Misschien moeten ook christenen maar eens goed in de spiegel kijken. In plaats van zich druk te maken over de komst van moslims in ons land zouden ze zich eens kunnen afvragen waarom het christelijk geluid zo zwak klinkt dat het door de seculiere goegemeente niet of nauwelijks wordt waargenomen. Zouden de moslims misschien hier komen om ons als christenen een lesje te leren? Ze zijn meestal iets minder beschroomd om duidelijk te maken dat ze bepaalde zaken op grond van hun geloofsovertuiging niet kunnen goedkeuren. In allerlei ethische kwesties zijn er geen substantiële verschillen tussen orthodoxe christenen en moslims die hun geloof serieus nemen. Christenen moeten er niet bang voor zijn dat seculieren die overeenkomsten opmerken. Ze moeten zeker niet van de weeromstuit zaken gaan verdedigen die ze tien, twintig jaar geleden nog te vuur en te zwaard bestreden.

Het lijkt zinvoller met serieuze moslims in gesprek te gaan over de vraag hoe bezwaren tegen ‘de geest van de eeuw’ op een zodanige manier naar voren kunnen worden gebracht dat ze de discussie over zaken die volgens seculieren ‘algemeen aanvaard’ zijn op gang brengen in plaats van doodslaan. Die poging tot discussie begint met respect; scheldpartijen, laat staan geweld, horen daar niet bij. Dat is eerder de ‘beschaving’ van ‘Steenbergen’. Tot dat niveau moeten ze zich niet verlagen. Ze moeten laten zien dat hun beschaving er één is van een andere orde.

Die samenwerking kan er niet één zijn van de ‘warme’ soort, want ook al hebben christenen en moslims vergelijkbare bezwaren tegen bepaalde ‘moderne verworvenheden’, hun wereld- en levensbeschouwingen zijn en blijven fundamenteel verschillend. Men kan deze samenwerking beter vergelijken met die tussen christelijke en seculiere partijen in de Tweede Kamer. Denk hier aan de manier waarop Christenunie en PvdA samenwerken om misstanden in de prostitutie aan te pakken.

De confrontatie van twee levensbeschouwingen kan best spannend worden. Maar dat is geen reden ervan af te zien. Daarvoor is het belang te groot. De rust van seculier Nederland die zich koestert in ‘algemeen aanvaarde’ opvattingen, moet dringend worden verstoord. Wanneer die in het publieke debat weer ter discussie staan, zullen hun aanhangers met goede argumenten moeten komen.

Dat zal nog niet meevallen. Verder lezen…

De leer is pastoraal

Met meer dan gewone belangstelling is uitgekeken naar de besluiten van de bisschoppensynode die kort geleden in Rome werd gehouden. Gezien de uitspraken van paus Franciscus over een aantal aspecten van de leer van de rooms-katholieke kerk die in de huidige samenleving – in elk geval die van het ‘Westen’ – op grote weerstand stuiten, hoopten sommigen dat die op een aantal punten echt gewijzigd zou worden. De meer realistische waarnemers verwachtten dat niet: het wijzigen van de leer is een proces van vele jaren. Daarover wordt niet op een achternamiddag een besluit genomen. Ze kregen gelijk: de toon ten aanzien van hen die zich niet in overeenstemming met de kerkelijke leer gedragen mag enigszins veranderd zijn, die leer zelf blijft onveranderd.

De houding van seculiere media ten opzichte van de paus is nogal tegenstrijdig. Wanneer hij de toenemende kloof tussen rijk en arm aan de kaak stelt en zijn eigen kerk oproept soberder te leven, krijgt hij vele handen op elkaar. Wanneer hij kritiek levert op de behandeling van asielzoekers en immigranten en de landen van de Europese Unie verwijt niet adequaat te reageren op de toevloed van Afrikaanse bootvluchtelingen, is de bijval al heel wat minder. Die blijft vrijwel uit wanneer hij de opvattingen van de kerk ten aanzien van de seksuele moraal naar voren brengt. Kennelijk is dat een onderwerp dat tot een scheiding van de geesten leidt.

In de verslaggeving van de bisschoppensynode ging het vooral om de positie van homoseksuelen en van diegenen die na een scheiding een nieuw huwelijk zijn aangegaan. Dat de toon waarop over de betrokkenen werd gesproken anders is dan men van de rooms-katholieke kerk en haar geestelijken gewend is, kan moeilijk worden ontkend. Maar worden daarmee de scherpe kanten van de leer van de kerk afgeslepen? Krijgt het pastoraat meer gewicht ten koste van de leer?

Het lijkt erop dat in onze tijd leer en pastoraat een tegenstelling vormen. ‘Leer’ staat voor een stelsel van onwrikbare waarheden waaraan mensen worden geacht zich zonder mitsen en maren te onderwerpen. Dat zou hun levensgeluk verstoren en hen zelfs psychisch kunnen beschadigen. Daartegenover staat een kerk die vooral pastoraal is. Daarmee wordt dan in de regel bedoeld dat de wensen en verlangens van mensen op de eerste plaats komen. “Wellicht zijn mensen in deze tijd niet zozeer op zoek naar een heldere uitleg van de christelijke leer, maar vooral naar de troost dat in alle eenzaamheid Iemand onvoorwaardelijk van je houdt”, zo wordt deze mentaliteit in het commentaar van het Nederlands Dagblad (15.10.14) treffend getypeerd.

De praktijk ziet er vaak anders uit. Het zijn bepaald niet alleen christelijke kerken die er een aantal leerstelligheden op na houden. Seculieren mogen met nog zoveel aplomb beweren dat er geen absolute zekerheden zijn – een uitspraak overigens die zichzelf tegenspreekt -, er zijn maar weinig politici uit die hoek die durven te zeggen dat ze er ook maar een slag naar slaan en dat de kiezer even zo goed op de concurrentie kan stemmen. Elke partij of maatschappelijke organisatie met een duidelijk levensbeschouwelijk of ideologisch profiel wijst mensen de deur die zich daaraan niet conformeren. Waarom zou dat bij een kerk dan anders moeten zijn?

De opvatting dat mensen belangrijker zijn dan de leer wint overigens ook binnen de kerk terrein. Dat heeft tot gevolg dat de verkondiging van de leer in kerkdiensten bepaald niet op algemene bijval kan rekenen. Diensten waarin de Heidelbergse Catechismus wordt behandeld, trekken niet het meeste volk. Die behandeling vindt meestal plaats tijdens de middagdiensten en naarmate die slechter bezocht worden blijven steeds meer kerkleden van dit onderwijs verstoken. Dat heeft op langere termijn ongetwijfeld gevolgen, niet alleen ten aanzien van de inhoud van de leer, maar ook voor wat betreft het belang dat aan de leer van de kerk als zodanig gehecht wordt.

Van een krant als het Nederlands Dagblad mag men niet verwachten dat ze pleit voor een onderschikking van de leer aan het levensgeluk van mensen. De auteur van het eerder aangehaalde commentaar doet dat dan ook niet. Hij besluit als volgt: “Hoe je ook aankijkt tegen de rooms-katholieke huwelijksmoraal: een kerk die zó liefdevol is voor mensen dat ze iedere dwarse boodschap wegstopt en vergeet op te roepen tot bekering, heeft zichzelf overbodig gemaakt. Andersom: als de Rooms-Katholieke Kerk onder paus Franciscus – maar dit geldt evenzeer voor alle andere kerken – christelijke liefde weet te paren aan evangelische duidelijkheid, is er pas echt een wereld gewonnen.”

Hoezeer men het daarmee op zichzelf eens kan zijn, het probleem van de verhouding tussen leer en pastoraat wordt daarmee niet opgelost. Hier wordt gepleit voor een gezond evenwicht tussen beide. Maar dat stelt de kerk voor een bijna onoplosbaar probleem, want daar bestaat geen recept voor. Wat de één als gezond evenwicht zal ervaren, wordt door de ander als een overwicht van het één of het ander gezien. En wie problemen heeft met (aspecten van) de leer van de kerk wordt door een andere toon niet misleid. De kerk kan de leer nog zo voorzichtig naar voren brengen, de scherpe kanten waaraan mensen zich snijden, worden er daardoor niet afgeslepen.

Een evenwichtsconstructie zal de spanning tussen leer en pastoraat niet kunnen opheffen. Dat is ook niet nodig, want leer en pastoraat staan niet tegenover elkaar. De kerk moet duidelijk maken dat ze geen concurrenten zijn, maar een eenheid vormen. De leer is naar haar aard pastoraal. De leer van de kerk is immers niets anders dan de leer van Christus. In Johannes 10 presenteert Hij zichzelf als de goede herder; Hij loopt voor de schapen uit die hem volgen omdat ze zijn stem kennen. Van het Latijnse woord voor herder – pastor – zijn de begrippen pastoraat en pastoraal afgeleid. Een kerk die de leer van Christus verkondigt, is bij uitstek pastoraal: ze roept mensen op in het spoor van de goede herder te gaan en zijn stem te volgen, dat is: te blijven bij wat Hij zelf hen geleerd heeft.

Paulus onderstreept de eenheid van leer en pastoraat door de begrippen herder en leraar aan elkaar te verbinden (Ef. 4,11). En Petrus maakt duidelijk waar het in het pastoraat uiteindelijk om gaat. Na gesproken te hebben over de rechtvaardiging door Christus’ kruisdood schrijft hij: “Eens dwaalde u als schapen, nu bent u teruggekeerd naar hem die de herder is, naar hem die uw ziel behoedt”. Pastoraat is niet gericht op wat mensen hier en nu als hun levensgeluk beschouwen, maar op hun eeuwig geluk, het behoud van hun ziel.

Kan dan in de verkondiging van de leer niets misgaan? Natuurlijk wel. Die verkondiging is altijd mensenwerk en dus gebrekkig. Mensen kunnen de leer op allerlei manieren misbruiken, bijvoorbeeld als machtsmiddel. Dat gebeurt vooral dan wanneer de leer wordt gereduceerd tot een aantal fundamentele waarheden. Het is geen wonder dat juist voorgangers in fundamentalistische kring nogal eens ophef veroorzaken door uitspraken waarin wel waarheden worden gedebiteerd maar waaruit de Waarheid is verdwenen. Zonder de liefde van Christus verwordt de leer tot een levenloos dogmatisch stelsel. Het is veelzeggend dat God zelf de afkondiging van zijn Tien Woorden met een liefdesverklaring aan zijn volk begint. Dat stempelt de geboden die Hij aan zijn volk oplegt.

Dat hebben de opstellers van de Heidelbergse Catechismus zich gerealiseerd. Dit belijdenisgeschrift spreekt harde woorden over de mens en zijn aard en over zijn onvermogen zichzelf te redden. Maar het begint daar niet mee. Het begint met de troostvolle boodschap van de verbondenheid van God met zijn kinderen. Van daaruit moet dan het vervolg gelezen worden.

In hun uiteenzetting van de leer grijpen de Catechismus en ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leerregels voortdurend terug op de Schrift. En daar zit nu het probleem van de rooms-katholieke kerk. Haar leer is te vaak gebaseerd op uitspraken van pausen en concilies en is lang niet altijd terug te voeren op de leer van de Schrift. Wanneer dat wel het geval is, klinkt dat te weinig door. De leer kan alleen pastoraal zijn en als zodanig worden herkend wanneer die geworteld is in en beargumenteerd wordt vanuit de Schrift. Daarin laat God weten dat Hij het behoud van mensen op het oog heeft: wie de stem van de herder volgt gaat niet verloren, maar heeft eeuwig leven.

De kerk die de verkondiging van de leer verwaarloost, laadt een zware verantwoordelijkheid op zich.

Verlegen met kerkverlating

Er zal waarschijnlijk geen enkele gereformeerde kerk te vinden zijn die niet van tijd tot tijd geconfronteerd wordt met onttrekkingen. Dit verschijnsel is van alle tijden. Het lijkt er wel op dat er sprake is van een stijgende lijn. Dat heeft allerlei oorzaken. Daartoe behoort onder andere dat veel gemeenteleden een sociaal netwerk hebben dat wijder is dan dat van de kerkelijke gemeente of het kerkverband. Daarmee is een factor verdwenen die vroeger wellicht mensen ervan weerhield de band met de kerkelijke gemeente te verbreken. Over de oorzaken van de kerkverlating gaat het me nu hier niet. Ik wil de aandacht richten op de manier waarop kerkelijke gemeenten met het verschijnsel van onttrekkingen en met individuele kerkverlaters omgaan.

Die is door de jaren heen nogal veranderd. Dat stel ik vast op grond van eigen waarneming, maar ik vermoed dat mijn constatering weinig tegenspraak zal ontmoeten. Als ik me niet vergis is er meer aandacht voor de achtergrond van kerkverlating en vindt dit haar weerslag in de manier waarop een onttrekking aan de gemeente wordt meegedeeld alsmede de wijze waarop die in het gebed tijdens de kerkdienst aan de orde komt. Dat is winst. De ene onttrekking is de andere niet. Het maakt nogal verschil of kerkverlating het resultaat is van een afscheid van het christelijk geloof als zodanig dan wel een keuze voor een ander kerkgenootschap of geloofsgemeenschap. Dat mag ook in de afkondiging en het gebed tot uitdrukking komen.

Ik laat de eerste categorie hier verder buiten beschouwing. Onder ‘kerkverlater’ versta ik hier een kerklid dat zich onttrekt aan de gemeente en zich aansluit bij een andere kerkelijke gemeenschap.

Wanneer aan de gemeente moet worden meegedeeld dat een broeder of zuster – of zelfs een heel gezin – zich aan de gemeente heeft onttrokken en zich bij een andere kerkelijke gemeenschap heeft gevoegd, hoe wordt daarop dan gereageerd? Het kan zijn dat de gemeente de hand in eigen boezem steekt. Is er genoeg gedaan om de desbetreffende broeder of zuster vast te houden? Werd aan hem of haar de ruimte gegeven waarop hij of zij – ook naar de normen van de Schrift – recht mocht laten gelden? Het is terecht dat zulke vragen eerlijk onder ogen worden gezien. Wanneer geconstateerd moet worden dat er op dat punt het één en ander aan schortte, dan is schuldbelijdenis, vooral ook in het gebed, noodzakelijk.

Juist wanneer iemand de keuze voor een andere gemeente maakt, komt de realiteit van de kerkelijke verdeeldheid nadrukkelijk in beeld. In het gebed wordt die aan God voorgelegd en wordt het verlangen naar eenheid uitgesproken. Het is terecht dat dit een regelmatig terugkerend punt van gebed is. Ik heb daar eerder aandacht aan besteed. Maar moet dat ook bij een onttrekking aan de orde komen? Gebed om eenheid is nodig, maar volstaat niet. Er moet ook concreet aan kerkelijke eenheid gewerkt worden. Zeker hier moeten bidden en werken hand in hand gaan. En juist daar zit het probleem. Wanneer iemand zich onttrekt om zich te voegen bij een evangelische gemeente of een gemeente die tot het kerkverband van de PKN behoort, is het dan niet wat goedkoop te lamenteren over de kerkelijke verdeeldheid? Het staat immers bij voorbaat vast dat eenheid met de desbetreffende gemeenten er niet in zit. De kerkenraad van de gemeente van de kerkverlater zal waarschijnlijk ook geen concrete stappen zetten om met zo’n gemeente gesprekken aan te gaan met het oog op eenheid. Maar dan wordt het gebed om die eenheid onoprecht. Wanneer eenheid geen realistische optie is, moet men het gebed om die eenheid achterwege laten.

Kritische zelfbeschouwing en publieke treurnis over kerkelijke verdeeldheid zijn op zichzelf positief te waarderen. Ik vermoed echter dat ze in dit geval een uiting zijn van groeiende verlegenheid met kerkverlating. Ik kan me van enkele decennia geleden herinneren dat in zo’n geval werd gebeden om terugkeer van de kerkverlater naar de gemeente. Dat hoor je nu nog zelden. Zelfs voorgangers die er niet van verdacht kunnen worden dat ze het belang van de kerk relativeren, lijken zich op dit punt terughoudend op te stellen.

Dat is merkwaardig. Ze hebben zich immers verplicht de leer van de kerk niet alleen te verdedigen, maar die ook actief uit te dragen. Ten aanzien van de kerk is de Nederlandse Geloofsbelijdenis volstrekt duidelijk. In artikel 29 wordt uitgesproken aan welke kenmerken men de ‘ware kerk’ kan herkennen. Die fungeren dan als toetssteen voor de vraag of de kerk waarvan men lid is, als ‘kerk van Christus’ mag worden betiteld. In zijn ‘Kruimeldief’ onder de titel ‘Warme gemeente (3)’ schrijft ds. A.H. Verbree: “Ik wil elke christen oproepen de eigen gemeente trouw te blijven” (Nederlands Dagblad, 15.6.13). Dat is een juist uitgangspunt. Het lidmaatschap van een gemeente is immers geen toeval. De meeste mensen zijn in eerste instantie lid van de kerkelijke gemeenschap waarin ze geboren zijn. Daarin komt Gods leiding in hun leven tot uitdrukking. Een gemeente waarin je door God bent geplaatst, laat je niet zomaar in de steek. Daar ligt je eerste verantwoordelijkheid. Aan die gemeente mankeert ongetwijfeld van alles. Maar dat is geen reden dan maar weg te lopen en het elders te proberen. Aan elke gemeente mankeert immers wel wat. Maar aan die trouw aan de gemeente is wel een grens. Elk kerklid heeft de taak de kerkelijke gemeenschap waartoe hij behoort, steeds weer te toetsen aan de normen waaraan de kerk volgens de Schrift moet voldoen. De Nederlandse Geloofsbelijdenis geeft daarvan een samenvatting.

Ieder kerklid heeft dus de taak zich af te vragen: is mijn kerk naar de norm van de Schrift ‘kerk van Christus’? Wie die vraag bevestigend beantwoordt, mag niet weg. Wie de vraag met “nee” moet beantwoorden, mag niet blijven. Artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis maakt korte metten met elke vrijblijvendheid ten aanzien van het lidmaatschap van de kerk. Er kan geen sprake van zijn dat gelovigen de vrijheid hebben te kiezen bij welke kerk ze zich zullen aansluiten.

Wanneer men ervan overtuigd is ‘kerk van Christus’ te zijn is het volkomen normaal – dat wil zeggen: “volgens de norm” – te bidden om de terugkeer van de kerkverlater naar de kerk die hij verliet. Wie dat nalaat doet de betrokkene, de kerk en vooral de Heer van de kerk tekort.

Het is nu eenmaal zo

Er wordt nog weleens geklaagd in christelijk Nederland dat je als christen – of, in wijder verband, als kerk – zoveel moet. Je moet evangeliseren, je moet de liturgie op de schop nemen, je moet actief zijn in de buurt, je moet als broeders en zusters naar elkaar omzien, je moet over de kerkmuren heenkijken, enzovoort enzovoort. Je zou er moe van worden en sommigen worden dat ook.

Maar er is ook iets anders. Je leest het in artikelen en hoort het in interviews en toespraken, expliciet of impliciet. “Het is nu eenmaal zo dat …” en dan volgt in de regel een verwijzing naar een moderne trend of het moderne levensgevoel. In elk geval gaat het dan om iets dat typerend is voor onze tijd en waar de kerk, wil ze zich niet irrelevant maken, rekening mee moet houden. Je kunt daar een mooie term voor verzinnen. Dat deed bijvoorbeeld ds. Wim van der Schee (GKV Amsterdam-Z/W), toen hij in 2011 een toespraak hield op een vergadering in Zwolle, waar gesproken werd over de vraag wat kerken moeten met de tweede kerkdienst. Hij sprak over “door niemand geregisseerde veranderingen”.

Het is waar dat sommige ontwikkelingen niet ‘geregisseerd’ zijn. Er kan inderdaad van een mentaliteitsverandering gesproken worden ten aanzien van het bezoeken van kerkdiensten. De vanzelfsprekendheid is verdwenen. Die mentaliteitsverandering is niet ‘geregisseerd’: er is niet een collectief besluit genomen dat het bijwonen van kerkdiensten niet meer vanzelf spreekt. Maar het zijn uiteindelijk wel mensen die besluiten al dan niet een kerkdienst te bezoeken. Daarop kunnen ze aangesproken worden. De vraag is of kerkenraden dat ook doen. Ik vermoed dat dit weinig of niet gebeurt. Kerkenraden hebben het zien gebeuren en ze hebben het laten gebeuren. Wanneer de trend zich eenmaal heeft doorgezet, is het tij nauwelijks meer te keren. Dan wordt het ook steeds moeilijker, kerkleden op hun kerkgang aan te spreken.

Hier lijkt sprake te zijn van een soort van defaitisme. Dan past men zich aan ‘gedane zaken’ aan. Dat komt dan bijvoorbeeld daarin tot uiting dat de tweede dienst wordt afgeschaft dan wel als facultatief wordt beschouwd, zoals in de gemeente van ds. Van der Schee. In de meeste gemeenten gaat men niet zover. Maar wanneer geen actie wordt ondernomen, zouden andere gemeenten dat voorbeeld kunnen gaan volgen.

Ook ten aanzien van andere onderwerpen kan defaitisme gesignaleerd worden. Ik denk dan bijvoorbeeld aan een interview met ds. Peter Buijs, dat De Wekker, het officiële orgaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk, publiceerde. Het Nederlands Dagblad van 31 januari bericht daarover. Buijs was voorzitter van de laatste Generale Synode van zijn kerken en blikt in het interview vooruit naar de komende synode. Hij gaat speciaal in op de contacten met andere kerken, die weer op de agenda van de synode zullen staan. Het zoeken naar kerkelijke eenheid typeert hij als een achterhoedegevecht. “Mensen lijken het inderdaad steeds minder van belang te vinden tot welk kerkverband een gemeente behoort”, zo wordt hij geciteerd. Hij vreest dat het streven naar eenheid met de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de Nederlands Gereformeerde Kerken zal leiden tot breuken in zijn kerken, omdat bepaalde behoudende kerken grote moeite hebben met een ‘institutionele eenheid’ met die kerken. Daarom vraagt hij zich af of zijn kerken zich daarvoor moeten blijven inzetten.

Het defaitisme druipt ervan af. Hij betreurt dat gemeenten steeds vaker “liggingsgemeenten” worden, zoals hij dat zelf uitdrukt. Maar dat is toch al heel lang zo? Dat is het resultaat van toegeeflijkheid van kerkelijke vergaderingen. Die hebben zich immers neergelegd bij het verschijnsel van de geperforeerde kerkgrenzen waardoor mensen van dezelfde ‘ligging’ elkaar opzoeken om het samen fijn eens te zijn. Er zijn predikanten die niet mogen voorgaan in naburige gemeenten van een andere ‘ligging’. Kerkelijke vergaderingen stonden erbij en keken ernaar, maar deden niets. Dan is het vreemd zich daar nu ineens over te beklagen. Dat gemeenten van een bepaalde ‘ligging’ problemen hebben met een eventuele ‘institutionele eenheid’ met GKV en NGK is het resultaat van een ontwikkeling die men op haar beloop heeft gelaten. We hebben het niet over zaken die ‘gebeuren’ en ‘niet geregisseerd’ zijn. Het gaat hier over kerkelijke vergaderingen die geen besluiten hebben genomen. Dat is ook een vorm van regie.

Ik noem nog een voorbeeld, dat zich op hetzelfde vlak bevindt. De PKN heeft de kleine reformatorische kerkgenootschappen uitgenodigd voor een gesprek. “Het doel is van gedachten te wisselen over de vraag ‘of er nog dwingende redenen zijn om in onze gescheidenheid voort te gaan’, aldus het protestantse moderamen dat ontkerkelijking en secularisatie als argumenten opvoerde”, aldus het Nederlands Dagblad van 29 januari. In hetzelfde bericht wordt gemeld dat de Christelijke Gereformeerde Kerken niet op de uitnodiging zullen ingaan. Niet alleen heeft het Deputaatschap eenheid van gereformeerde belijders daarvoor geen mandaat, zijn voorzitter, ds. Willem van ’t Spijker, deelt ook mee dat contacten met de Protestantse Kerk nogal gevoelig liggen. “De breedheid van het kerkgenootschap en de manier waarop met tucht wordt omgegaan zijn binnen onze kerk moeilijke punten”.

Op 1 februari schreef ds. Bert Loonstra, predikant van de CGK in Gouda, in dezelfde krant een artikel, waarin hij de deputaten oproept de uitnodiging te aanvaarden. In zijn artikel bestrijdt hij de typering van de PKN die zijn collega Van ’t Spijker geeft, niet. Hij beweert niet dat de PKN een belijdende kerk is en erkent dat ze niet voldoet aan de kenmerken van de ware kerk, zoals die door de Nederlandse Geloofsbelijdenis worden geformuleerd. Maar dan maakt hij een draai om de door hem bepleite deelname aan het gesprek te rechtvaardigen.

“In onze beoordelingen beschouwen wij onszelf als de maat van alle dingen. Als we het ergens niet mee eens zijn en er wordt niet naar ons geluisterd, zoeken we onze eigen weg. Dat wij overgeleverd zijn aan het vrijmachtige, genadige goeddunken van de Allerhoogste, is ver weggezakt.” Hij gaat vervolgens specifiek in op de tucht. Die wordt, zo is het verwijt van de kleine gereformeerde kerken, in de PKN niet toegepast. Loonstra bestrijdt het niet, maar zet vervolgens kritische kanttekeningen bij de toepassing van de tucht in zijn kerk. Hij meent dat die niet ontkomt aan willekeur: ongehuwd samenwonenden worden er wel door getroffen, maar ten aanzien van echtscheiding en hertrouwen is de kerk aanzienlijk toegeeflijker. Hij gaat nog een stap verder. “En, belangrijkste vraag: heeft de tucht geen averechts effect als ze wordt toegepast op de mondige mensen uit de 21e eeuw?”

Daarmee zijn we midden in de problematiek die de inzet was van deze bijdrage: hoe kan de tucht nog functioneren in het kader van ‘door niemand geregisseerde veranderingen’? “Het bedoelde effect is de persoon in kwestie terug te brengen tot Christus en de gemeente. Maar het toepassen van tucht staat haaks op het moderne levensbesef en leidt dus tot onbegrip. Daar gaat nog een probleem aan vooraf: dat moderne levensbesef maakt het moeilijk voor de ambtsdragers die daarmee ook behept zijn, de tucht zuiver in te zetten.”

De opmerking dat “wij” onszelf als de maat van alle dingen beschouwen kan niet anders worden opgevat dan als een relativering van de belijdenis die hij zelf heeft beloofd te zullen hooghouden. Want zijn kerken passen bij hun taxatie van de PKN geen particuliere normen toe, maar de normen van een belijdenis die formeel nog steeds tot de grondslag van de PKN behoort. Dat de tucht niet altijd consequent wordt toegepast en dat tuchtoefening niet altijd zuiver is – wie zal het ontkennen? Maar is dat een reden er minder gewicht aan toe te kennen?

Ik laat dat verder rusten. Het gaat me nu vooral om het fatalisme dat uit de opmerkingen over de tucht spreekt. In feite wordt het belang daarvan sterk gerelativeerd met een beroep op de cultuur waarin we leven en de daarbij behorende mentaliteit. Loonstra pleit er niet met zoveel woorden voor de tucht maar bij het grofvuil te zetten. Maar hij relativeert impliciet wel het gebrek aan tuchtoefening in de PKN.

We zijn daarmee in feite terug bij het begin. Want de tucht is geen op zichzelf staan verschijnsel. Het probleem dat velen met de tucht hebben, wordt daardoor veroorzaakt dat daarbij vooral of zelfs uitsluitend gedacht wordt aan maatregelen, zoals afhouding van het avondmaal en uiteindelijk uitsluiting aan de gemeente. Maar dat is de slotfase. De tucht begint met de verkondiging van het evangelie. Dat is, volgens Zondag 31 van de Heidelbergse Catechismus, de eerste sleutel van het hemelrijk. Daarmee wordt ook direct duidelijk hoe essentieel het voor kerkenraden is toe te zien op de kerkgang van de gemeente. De kerkenraad die op dat punt zijn taak verwaarloost, ondermijnt de werking van de prediking als middel voor de tucht, die, zoals ds. Loonstra terecht schrijft, bedoeld is om iemand terug te brengen tot Christus en de gemeente. Daarom moeten gereformeerde kerken elk defaitisme van zich afschudden en weer pro-actief worden, zeker als het om de kerkgang gaat.

Maar die ‘door niemand geregisseerde veranderingen’ dan? Bestaan die niet of moet de kerk die negeren?

Er valt weinig af te dingen op de vaststelling dat kerkelijke normen botsen op de mentaliteit die in onze samenleving domineert en ook de kerk niet voorbijgaat. Dat geldt voor het artikel van ds. Loonstra niet minder dan voor de uitlatingen van ds. Van der Schee en ds. Buijs. Maar is dat nieuw? Staan de normen van de christelijke kerk – en die zijn uiteindelijk niets anders dan de normen van de Schrift – niet altijd haaks op de cultuur? Ze stonden haaks op de Griekse cultuur zoals Paulus die tegenkwam tijdens zijn discussies op de Areopagus in Athene. Ze stonden recht tegenover de heidense cultuur van het Romeinse rijk. Maar toen het christendom aan invloed won, veranderde ook die cultuur. Dat is de kracht van het evangelie: het kan mensen en culturen veranderen. Dat zien we in de zendingsgebieden. Wanneer het christelijk geloof de cultuur van een heidens Afrikaans land kan veranderen, waarom dan niet de in veel opzichten even heidense cultuur van het Westen, of die nu ‘modern’ of ‘postmodern’ is?

Dat kan alleen wanneer de boodschap van de Schrift onversneden en onaangepast wordt uitgedragen. Wanneer de kerk het hoofd in de schoot legt en zich willoos en klakkeloos aanpast aan ‘door niemand geregisseerde’ veranderingen, wordt de boodschap krachteloos en zal ze haar uitwerking missen.

Kerken en hun vertegenwoordigers zouden eens wat minder vaak moeten zeggen dat “het nu eenmaal zo is”. Er zijn maar heel weinig dingen “nu eenmaal zo”.

Kerkverband op de tocht

Binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) is de afgelopen jaren gewerkt aan een “werkorde”, die de bestaande kerkorde moet vervangen. De voorgestelde werkorde heeft de nodige discussie veroorzaakt, die de groeiende verdeeldheid binnen dit kerkverband blootlegt. Wat nog fundamenteler is dan de inhoud van de werkorde is de verdeeldheid over het kerkverband als zodanig. Een kerkorde en op generaal-synodaal niveau gemaakte afspraken worden steeds vaker als klemmend en beperkend ervaren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat die op plaatselijk niveau her en der genegeerd worden of naar eigen smaak worden aangepast.

Binnen de GKV bestaat een Deputaatschap voor Kerkelijke Eenheid. Volgens besluit van de Generale Synode van Harderwijk (2011) heeft die als taak “vanuit het oogpunt van zowel kerkelijke eenheid als kerkelijk contact landelijke ontwikkelingen in andere kerkgemeenschappen en groeperingen bij te houden, zo nodig nader te verkennen en daarop actief te reageren.” Concreet betekent dit bijvoorbeeld “plaatselijke kerken te stimuleren om aan het proces van kerkelijke eenheid actief bij te dragen” en ook “na te gaan hoe de door de synode vastgestelde regelingen voor plaatselijk contact en samenwerking functioneren in de praktijk en indien daarvoor reden is voorstellen tot wijziging ervan in te dienen bij de eerstkomende generale synode”. Uit deze formuleringen mag worden afgeleid dat het proces van toenadering tussen en eventueel eenwording van kerken die tot verschillende kerkgenootschappen behoren geen zuiver plaatselijke aangelegenheid is. Gemeenten en kerkenraden zijn gebonden aan afspraken die op generaal-synodaal niveau gemaakt zijn. In de praktijk wordt dit principe ondergraven, zoals uit recente persberichten blijkt.

Het Nederlands Dagblad van 19 december 2012 meldde dat de GKV van Stadskanaal “op termijn” tot kanselruil met de plaatselijke PKN wil komen, een gemeente die zich volgens haar predikant “op het snijvlak van de Gereformeerde Bond en de Confessionele Vereniging” bevindt. De GKV onderhoudt al enige tijd nauwe contacten met de CGK. Er vinden gemeenschappelijke kerkdiensten plaats en er wordt samen avondmaal gevierd. De CGK deelt de opvatting van de GKV dat er ruimte is voor kanselruil met de PKN. De classis-Groningen van de CGK heeft daarvoor ook toestemming gegeven. Op de classisvergadering van de GKV is het kort aan de orde geweest. “Er werden geen bezwaren naar voren gebracht”, weet het ND veelbetekenend te melden.

In het nummer van 20 december wordt bericht dat wat zich in Stadskanaal nog in het stadium van overwegingen bevindt, in Amsterdam al realiteit is. Daar gaan predikanten van een Gereformeerde-Bondsgemeente, de CGK en de GKV in elkaars diensten voor. Ds. Van der Graaf (PKN) deelt onomwonden mee dat kerkgrenzen en formele afspraken geen rol spelen. Ds. Vreugdenhil (GKV) valt hem bij. Volgens hem ligt de verantwoordelijkheid voor wie in een dienst voorgaat primair bij de plaatselijke kerkenraad. “Landelijke regelingen hebben wel zin, maar volgen plaatselijke ontwikkelingen. Je ziet vaak dat ze wijzigen door druk van onderaf”, zo wordt hij door het ND geciteerd.

Het is niet voor het eerst dat de verantwoordelijkheid van de plaatselijke kerk(enraad) tegenover landelijke afspraken worden gesteld. Dat heeft enige logica. Het gereformeerde kerkmodel gaat uit van de zelfstandigheid van de kerken. De Generale Synode is geen hoogste vergadering, maar een meeste vergadering, waar alle kerken die tot het kerkverband behoren, vertegenwoordigd zijn. Dat betekent echter niet dat iedere kerk kan doen wat goed is in eigen ogen. Plaatselijke kerken behoren op vrijwillige basis tot een kerkverband. Het staat hun vrij zich daarvan los te maken. Zolang ze tot het kerkverband behoren dienen ze wel de consequenties te aanvaarden. Regelingen die op generaal-synodaal niveau zijn genomen, zijn voor plaatselijke kerken(raden) bindend. Wanneer ze die naast zich neerleggen, heeft het kerkverband het recht en de plicht hen daarop aan te spreken en desnoods daaruit de consequenties te trekken.

Dat is ook het geval ten aanzien van het streven naar kerkelijke eenheid. Van enige correctie lijkt hier niet veel terecht te komen. Ds. Messelink, de voorzitter van het deputaatschap voor kerkelijke eenheid, deelt het ND mee dat hij op de hoogte is van de praktijk in Amsterdam, maar dat die “geheel buiten ons om gaat”. Kennelijk is dat voor hem en het deputaatschap geen reden in actie te komen. Ten aanzien van de plannen in Stadskanaal wijst hij erop dat officieel “kanselruil niet mogelijk (is) met de Protestantse Kerk. Als Stadskanaal dat wil, zullen ze zich eerst tot ons of tot de volgende synode moeten wenden.” Dat is nogal inconsequent. Waarom zou Stadskanaal de Generale Synode om toestemming moeten vragen, terwijl de kerken in Amsterdam hun gang kunnen gaan zonder dat er een haan naar kraait?

De oorzaak zou wel eens kunnen zijn dat het deputaatschap zelf op twee gedachten hinkt. Ds. Messelink verzekert de redacteur van het ND dat de gesprekken met christelijke-gereformeerden en Nederlands-gereformeerden “absolute prioriteit hebben”. Het deputaatschap gaat geen voorstel indienen officiële gesprekken aan te knopen met de PKN. Het is beter dat een kerk als die van Stadskanaal een voorstel bij de synode indient. Anderzijds opent hij de mogelijkheid van een andere manier van omgaan met deze materie. “Hij schat dat zijn kerkverband op langere termijn landelijke afspraken anders moet inkleden. De idee van bovenaf regels vast te stellen stamt uit de vorige eeuw en ‘werkt nu al niet meer. We moeten in gesprek over de vraag of we alles wel van bovenaf willen regelen.'”

Daarmee wordt de deur opengezet voor een nog verdergaande desintegratie van het kerkverband. Kerkelijke eenheid is bij uitstek een onderwerp dat het hele kerkverband raakt. Op de officiële site van de GKV wordt het kerkelijk samenleven van de Gereformeerde Kerken als volgt getypeerd. “Zij weten zich met elkaar verbonden door het geloof in God. Hij geeft zich aan ons in Jezus Christus en bezielt ons door zijn heilige Geest. Omdat we samen bij God en Jezus Christus horen, willen we ook bij elkaar horen. Die verbondenheid in geloof hebben we uitgesproken in onze belijdenissen. Verder hebben we deze verbondenheid vorm gegeven in kerkordelijke afspraken. Zij functioneert in tal van onderlinge contacten en gezamenlijke activiteiten.”

Kenmerkend voor het kerkverband is dus allereerst de verbondenheid in Christus. Die gaat hand in hand met en komt tot uiting in confessionele eensgezindheid, zoals de verwijzing naar de belijdenissen laat zien. Dat heeft belangrijke consequenties. Kerkenraden kunnen leden van hun gemeente bij verhuizing een attestatie verstrekken die geadresseerd is aan een zusterkerk, omdat ze ervan uit kunnen gaan dat deze de desbetreffende broeder of zuster op dezelfde confessionele basis ambtelijke zorg zal verlenen. En alle predikanten die binnen het kerkverband toegelaten zijn tot de dienst van het Woord hebben toegang tot alle kansels. Omgekeerd impliceert dit dat kerkenraden geen attestatie kunnen afgeven naar kerken dan wel predikanten tot de kansel kunnen toelaten die behoren tot een kerkverband waarmee zij niet één zijn in het geloof.

Voor de kwestie die hier onze aandacht heeft, is dat laatste speciaal van belang. Het kerkverband is een uiting is van verbondenheid in Christus. Daarom kan kanselruil pas dan plaatsvinden wanneer kerken na samensprekingen tot de conclusie zijn gekomen dat ze elkaar kunnen – en dus moeten – erkennen als “kerk van Christus”. Maar daar zit nu precies het probleem van een kanselruil met predikanten van PKN-gemeenten. Binnen dat kerkverband is van geloofsverbondenheid immers geen sprake. Er gaapt een kloof tussen bijvoorbeeld gemeenten die zich tot de Gereformeerde Bond rekenen en gemeenten die zich in de vrijzinnige hoek bevinden. Desondanks kunnen en willen de eersten zich niet van de laatstgenoemden losmaken. Daaruit komt een visie op de kerk naar voren, die zich niet verdraagt met wat de Nederlandse Geloofsbelijdenis daarover uitspreekt. Zou dat geen belemmering voor kanselruil moeten zijn?

We moeten nog een stap verder gaan. Kerken binnen een kerkverband zijn hoe dan ook met elkaar verbonden en voor elkaar verantwoordelijk. Zolang ze zich binnen één kerkverband bevinden kunnen ze zich niet van elkaar distantiëren. Zoals ik al heb vastgesteld ligt ook aan kanselruil geestelijke verbondenheid ten grondslag. Wanneer dus een GKV een predikant uit een ander kerkverband op haar kansel toelaat, spreekt ze daarmee uit verbonden te zijn met zijn gemeente en daarmee ook logischerwijze met het kerkverband waartoe die gemeente behoort. En dat is maar niet een plaatselijke aangelegenheid. Door haar verbondenheid met kerken binnen haar eigen kerkverband raakt ook dat – tegen wil en dank – verbonden met die kerkgemeenschap. Toegepast op het onderhavige geval: wanneer een GKV in Amsterdam door een Gereformeerde-Bondspredikant op haar kansel toe te laten haar verbondenheid met diens PKN-gemeente tot uitdrukking brengt, geldt die verbondenheid indirect voor het hele GKV-kerkverband. Dat zou voldoende reden moeten zijn deze ontwikkeling niet op haar beloop te laten.

Volgens ds. Messelink is er “best veel rechtzinnigheid (…) in de Protestantse Kerk”. Dat is geen schokkende mededeling. Binnen de GKV is dat nooit ontkend. Maar het is ook nooit een argument geweest voor kanselruil of verregaande gemeenschappelijke activiteiten, zoals erediensten en avondmaalsvieringen. Niet alleen binnen de PKN bestaat rechtzinnigheid. Dat is ook het geval met andere kerken. De Nederlandse Geloofsbelijdenis maakt niet voor niets onderscheid tussen de kenmerken van de kerk en de kenmerken van de christen. Tot de kerk behoren niet alleen gelovigen en niet alle gelovigen behoren tot de kerk. Maar als het gaat om samensprekingen, gemeenschappelijke erediensten en avondmaalsviering of kanselruil is het niet de vraag of er in een kerk gelovigen zijn, maar of een kerk als “kerk van Christus” kan worden getypeerd. Tot de kenmerken daarvan behoort dat alles wordt geweerd wat in strijd is met de Schrift en de daarop gegronde belijdenis. Daarvan is in de PKN geen sprake.

Hoe kan een kerkgemeenschap die gekenmerkt wordt door verbondenheid in Christus gemeenschap onderhouden met gemeenten in een kerkverband waarin Christus het niet alleen voor het zeggen heeft? Daardoor komt niet maar het kerkverband op de tocht te staan, maar wordt de verbondenheid in Christus ondermijnd.

KERkisme

Allerlei producten en diensten worden van een keurmerk voorzien. Daaraan kan de potentiële klant zien dat het aangebodene aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. Ook de overheid vaardigt regelmatig verordeningen uit om misstanden te voorkomen. Wanneer op een bepaalde plek in een stad gebouwd gaat worden, moet eerst archeologisch onderzoek verricht worden om te voorkomen dat mogelijk belangwekkend historisch erfgoed vernietigd wordt. Voor sommige projecten is ook een Milieueffectrapportage verplicht. Daarin wordt in kaart gebracht wat de mogelijke gevolgen voor het milieu van een bepaald project zijn. Naar analogie van deze MER heeft de Nationale Synode, die vorig jaar voor de eerste keer bijeenkwam, de suggestie van een KER gedaan. Deze letters staan voor Katholiciteit Effect Rapportage. De bedoeling is dat kerken zich bij het nemen van besluiten afvragen wat de effecten daarvan voor de kerkelijke eenheid zouden kunnen zijn. De voorzitter van de Nationale Synode, ds. Gerrit de Fijter, onderstreepte in interviews dat het geen ‘keurmerk’ is, want er kan geen sprake van zijn dat sancties worden opgelegd bij ‘overtredingen’. De vraag is natuurlijk wel of in de praktijk zo’n KER niet toch als zodanig gaat functioneren.

De reikwijdte lijkt bij voorbaat al beperkt te zijn. De Nederlandse kerken verschillen onderling sterk in geloofsleer en kerkelijke praktijk. De Fijter beseft dat daarin op korte termijn geen verandering zal komen. De KER zou zich daarom moeten beperken tot zaken als liturgie, sacramenten, zending, ambten, opleiding en buitenlandse contacten. Enige naïviteit kan hem niet ontzegd worden. Alle genoemde onderwerpen hebben op z’n minst aspecten die het wezen van het kerk-zijn raken. Neem nu de sacramenten. Tussen reformatorische kerken en evangelische gemeenten bestaan daarover fundamentele verschillen. De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) sprak in 2011 uit dat de “tweede doop” – daarmee wordt gerefereerd aan de praktijk van het ‘overdopen’ – “in strijd is met wat de Schrift leert en de kerken belijden”. Zo’n uitspraak komt de toenadering tussen gereformeerden en evangelischen niet bepaald ten goede. De Katholiciteits Effect Rapportage zal hier wel negatief uitvallen. Soortgelijke voorbeelden zijn te vinden ten aanzien van zaken als de ambten en de liturgie. Voor wat het laatste betreft noemt De Fijter het Liedboek voor de Kerken. Hij wijst terecht op een grotere acceptatie in vergelijking met het moment waarop het Liedboek werd ingevoerd. Nu een nieuw Liedboek op stapel staat spreekt De Fijter de vrees uit dat er nóg een liedboek op de markt komt. “Het kan toch niet dat christenen zo verdeeld zijn?”, zegt hij in Trouw. Maar dat is wel de realiteit. De Fijter zal er wel op wijzen dat het nieuwe Liedboek voor elk wat wils biedt. Maar dat is nu precies het punt: niet elke kerk wil een liedboek waarin ook vrijzinnige gedachten vrij spel krijgen. De manier waarop een kerk tegen een liedboek aankijkt, heeft uiteindelijk alles te maken met wat ze over de kerk belijdt.

Hoezeer de visie op de kerk ook het streven naar een KER stempelt, blijkt uit een andere opmerking van De Fijter. “We hebben elkaar hard nodig. In een zo geseculariseerde samenleving kunnen we ons niet meer permitteren om ieder een eigen winkeltje overeind te houden, en onze eigen specialiteiten aan te bieden.” Het is een bekend argument: we kunnen ons geen verschillen veroorloven, want de secularisatie grijpt steeds verder om zich heen. Maar dan is direct de vraag wat christenen daar dan tegenover stellen. Kerkelijke verdeeldheid maakt geen goede indruk en maakt het christelijk geloof er voor eventueel geïnteresseerden niet aantrekkelijker op. Maar doet een kerk die intern verdeeld is en waarin iedereen in feite mag vinden wat hij wil dat dan wèl? Als De Fijters visie op de kerk aan de KER onderworpen wordt, moet het oordeel in elk geval negatief zijn. Wie kerken als ‘winkeltjes’ wegzet en de kerkelijke leer en praktijken als ‘specialiteiten’ beschouwt heeft in elk geval afscheid genomen van de belijdenis betreffende de kerk zoals die door de Nederlandse Geloofsbelijdenis – in overeenstemming met de Schrift – wordt verwoord.

Het is geen wonder dat de reacties die het Nederlands Dagblad van 23 augustus j.l. optekent, nogal zuinig zijn. Ds. Willem van ’t Spijker, voorzitter van het deputaatschap eenheid van de Christelijke Gereformeerde Kerken, zegt: “Ik acht het haalbaar dat christelijk-gereformeerden zich standaard de vraag gaan stellen of een besluit invloed heeft op de eenheid met gereformeerde belijders.” Dat laatste is al een belangrijke inperking – begrijpelijk, maar niet verenigbaar met het idee achter de KER van de Nationale Synode. Maar zelfs in die beperkte uitleg houdt hij nog een slag om de arm, verwijzend naar de verschillende opvattingen over kerkelijke eenheid binnen zijn eigen kerk. Ds. Joop Schelling, secretaris van het deputaatschap kerkelijke eenheid van de GKV, zegt sympathiek te staan tegenover het idee van de KER, maar: “Wel vraag ik me af of je dan ook rekening moet houden met andere kerken dan die waarmee je in gesprek bent over eenheid.” Dat is dezelfde beperking die Van ’t Spijker aanbrengt.

Uit de reactie van ds. Teun van der Leer, lid landelijke staf van de Baptistenunie, blijkt hoezeer ook de door De Fijter genoemde zaken christenen verdeeld houden en hoezeer die als fundamenteel worden ervaren. “Wie bepaalt trouwens de normen? De initiatiefnemers denken aan liturgie, sacramenten en ambten. Dat klinkt gereformeerd, zaken waar een baptist niet direct aan denkt. Wij denken eerder aan de oecumene van het hart, de persoonlijke geloofsbeleving, zending en evangelisatie.” Interessant is de reactie van Guido Sneep, secretaris Commissie contact en samenspreking van de Nederlands Gereformeerde Kerken. “Ik kan me voorstellen dat een katholiciteitsrapportage zin zou hebben gehad bij ons besluit de ambten open te stellen voor vrouwen. Niet alleen voor de andere kerken, maar ook voor ons. Dan hadden we misschien meer rekening gehouden met de fase waar de anderen zich bevinden (…)”. Daarbij kan echter ook de vraag van ds. Van der Leer gesteld worden: “Wie bepaalt trouwens de normen?” Wellicht zouden de NGK uiteindelijk besloten hebben het ambt voor de vrouw niet open te stellen, om het streven naar eenheid met GKV en CGK niet te frustreren. Maar als de normen van de Nationale Synode worden gehanteerd zouden wellicht eerder die kerken in de beklaagdenbank moeten zitten, die het ambt voor de vrouw gesloten houden. Daaruit blijkt dus dat een KER elke zin verliest, wanneer ze niet op duidelijke uitgangspunten is gebaseerd.

De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) werden vroeger nogal eens beschuldigd van kerkisme, vanwege de nadruk op het geloofsstuk van de (ware) kerk. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat de belijdenis betreffende de kerk niet altijd op de goede manier gehanteerd is. Maar wie onverkort wil vasthouden aan wat de Nederlandse Geloofsbelijdenis uitspreekt over de kerk, verdient het label kerkistisch allerminst. Kerkistisch zijn eerder diegenen, die kerkelijke eenheid als een doel in zichzelf beschouwen en het idee van kerkelijke afscheiding verwerpen vanuit het ideaal van de ‘vaderlandse kerk’. Daarmee wordt kerkelijke eenheid boven de Schriftuurlijke waarheid gesteld. Aan datzelfde euvel lijdt de suggestie van de Katholiciteits Effect Rapportage. Volgens De Fijter (Nederlands Dagblad, 20.8.12) is de verdeeldheid van de kerken een ketterij. Maar de idee van kerkelijke eenheid boven Schriftuurlijke waarheid is een nog grotere ketterij. De KER zoals de Nationale Synode die voorstelt is een vorm van kerkisme. Elke vorm van kerkisme – en dus ook het KERkisme – moet op grond van de Schrift en de gereformeerde belijdenis worden afgewezen.

P.S. Dit stuk werd al op 26 augustus afgesloten, maar bleef door omstandigheden liggen. Aangezien het onderwerp actueel blijft, heb ik het alsnog geplaatst.