Archief

Archive for januari, 2011

De eenheid van de kerk

De kerk van Christus is uniek. Ze is, zoals artikel 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis het formuleert, “een heilige vergadering van de ware gelovigen”. Zij is “met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof.” Het is dus een verzameling van heel verschillende mensen die niet elkaar hebben uitgezocht, op grond van sympathie of gemeenschappelijke interesses of belangen, maar die zijn samengebracht door de Geest van God.

In de kerken van de Reformatie is daaraan concrete uitwerking gegeven door het uitgangspunt dat de grenzen tussen plaatselijke gemeenten uitsluitend geografisch van aard zijn. Gelovigen behoren tot een bepaalde gemeente op grond van de plaats waar ze wonen, niet op grond van de kleur of ligging van een gemeente. In de Protestantse Kerk in Nederland is dat uitgangspunt verlaten: ieder mag zich voegen bij een gemeente van eigen smaak. Daarin wordt de praktijk voortgezet die in de Nederlands Hervormde Kerk al vele jaren bestond.

In kleinere gereformeerde kerken wordt formeel nog aan de geografische scheiding tussen plaatselijke gemeenten vastgehouden. Maar soms vertoont die praktijk scheuren. In de Christelijke Gereformeerde Kerken bestaat het verschijnsel van de geperforeerde kerkgrenzen. Leden van die kerken kunnen zich bij een naburige kerkelijke gemeente aansluiten, wanneer haar ‘ligging’ meer met de eigen opvattingen overeenstemt. De praktijk is weliswaar niet geformaliseerd, maar wordt wel getolereerd. In de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) is daarvan – voorzover ik weet – niet op grote schaal sprake. In sommige steden met meer dan één gemeente wordt soms toegestaan dat iemand na verhuizing van zijn gemeente lid kan blijven. Bij frequente verhuizingen, vooral van studenten, valt daar vanuit pastoraal oogpunt wel wat voor te zeggen. Maar het kan niet worden uitgesloten dat ook andere motieven een rol spelen, zoals het klimaat in een bepaalde gemeente.

Wanneer gelovigen de vrije keus wordt gelaten bij welke gemeente ze zich aansluiten, wordt het unieke karakter van de christelijke kerk ondermijnd. Dat gebeurt ook wanneer de praktijk van geperforeerde grenzen wordt getolereerd. Waartoe de praktijk van een kerkkeuze op grond van persoonlijke voorkeur kan leiden is te zien aan de evangelische wereld. Opgaan, blinken en verzinken – dat is het lot van veel evangelische gemeenten. Wie steeds zoekt naar wat hem persoonlijk aanspreekt en naar mensen met wie hij door één deur kan, wordt altijd teleurgesteld. En dan kan de zoektocht opnieuw beginnen.

Maar ook op een andere manier kan de eenheid van de gemeente worden bedreigd. Al vele jaren breken kerken – en niet alleen gereformeerde – zich het hoofd over de vraag hoe jongeren bij geloof en kerk kunnen worden gehouden. In 1985 publiceerde Piet van der Ploeg zijn geruchtmakende boek Het lege testament. En na hem hebben anderen boeken en artikelen over dit onderwerp geschreven, er zijn conferenties belegd en plannen gemaakt met als inzet: hoe kunnen we voorkomen dat jongeren geloof en kerk vaarwel zeggen?

Dat dit een reëel probleem vormt zal niemand ontkennen. En er is niets tegen wanneer men zich bezint op manieren om de kerkverlating onder jongeren tegen te gaan. Maar er is hier wel sprake van een sterke mate van eenzijdigheid. Ook onder andere leeftijdsgroepen komt kerkverlating voor. Zo daaraan al aandacht wordt besteed is die niet vergelijkbaar met die voor jongeren. Hoe zit het met de ouderen, degenen die vroeger als ‘bejaard’ werden aangeduid? Het lijkt wel alsof men ervan uitgaat dat die er wel komen. Maar zou ook hun geloof niet bedreigd kunnen worden? Dat zal wel een andere bedreiging zijn dan die waaraan jongeren blootgesteld worden, maar die hoeft daarom nog niet minder reëel te zijn.

Wanneer kerken een jongerenbeleid te ontwikkelen, hoe ziet dat er dan uit? Vaak is dat gebaseerd op wat jongeren zelf willen, bijvoorbeeld ten aanzien van de liturgie. Maar dat is een hachelijke onderneming. Zoals ik in mijn vorige artikel al schreef is er nauwelijks nog sprake van een cultuur: die heeft grotendeels plaatsgemaakt voor subculturen. En dat geldt zeker voor de wereld van de jongeren. De jongeren bestaan niet: niet elke jongere wil een bandje in de kerk in plaats van een orgel en niet elke jongere zingt liever opwekkingsliederen dan Geneefse psalmen. Degenen naar wie men zich geneigd is te richten zijn degenen die zich laten horen en zien. Die vertegenwoordigen niet noodzakelijkerwijs alle jongeren. Ik kan me ook niet helemaal aan de indruk onttrekken dat wat als wensen van jongeren wordt gepresenteerd niet zelden de wensen van de dertigers en veertigers weerspiegelt, die op jongeren geprojecteerd worden.

In het Nederlands Dagblad van 14 januari j.l. stond een belangwekkend artikel van Ria Havinga-Brand onder de veelzeggende kop: “Jeugdbeleid slaat plank mis”. Hierin schetst ze hoe in de afgelopen decennia kerken zich hebben uitgesloofd om het de jongeren naar de zin te maken. Ze noemt voorbeelden uit de Rooms-Katholieke Kerk en de Protestantse Kerk in Nederland, en wijst op de Nederlands Gereformeerde Kerk waar het gemeenteleven steeds beter op jongeren is afgestemd. Het refrein is: het heeft niets uitgehaald. Ondanks al die inspanningen blijven jongeren afhaken. En terwijl in de reformatorische wereld de neiging bestaat jaloers naar de evangelische wereld te kijken, heeft men ook daar problemen om jongeren vast te houden.

In haar artikel haalt ze de al genoemde Piet van der Ploeg aan, die de kerk tot zelfonderzoek oproept. “Het echte probleem is de afnemende gereformeerdheid onder de gereformeerden”. Ria Havinga-Brand komt tot deze overweging: “De toekomst van de kerk zou wel eens zeer gebaat kunnen zijn bij een insteek op verbondenheid met God, tussen generaties en aan de inhoud en kwaliteit van het geloof. Hiervoor is het ontwikkelen en onderhouden van een sterke geloofsidentiteit nodig. Aansluiten bij de seculiere cultuur of de jongerencultuur veroorzaakt daarentegen verlies van identiteit en werkt niet voldoende om jongeren voor de kerk te behouden. Kerken moeten investeren in de kwaliteit van het kerkelijk onderwijs, ouders ondersteunen bij de geloofsopvoeding en verbindingen leggen tussen generaties.”

Daarmee slaat ze mijns inziens de spijker op de kop. Binnen de gereformeerde wereld bestaat de neiging minder nadruk te leggen op de geloofsleer en daar de scherpe kantjes wat af te slijpen. En terwijl de gereformeerde belijdenisgeschriften de verschillen met anderen beklemtonen, zijn er predikanten die zich daartegen publiekelijk afzetten, zoals recent nog weer eens gebleken is. Maar verwatering van de identiteit maakt een organisatie niet aantrekkelijker. De geschiedenis van veel christelijke organisaties en het christelijk onderwijs sinds de Tweede Wereldoorlog laat dat duidelijk zien. Een gebouw, waarvan de fundamenten verrot zijn, blijft niet overeind staan door er een nieuwe gevel tegenaan te zetten.

In de prediking en de catechese moet dus niet minder, maar juist meer over de leer gesproken worden. Er is alle reden erop toe te zien dat de leer van de kerk, bijvoorbeeld aan de hand van de Heidelbergse Catechismus, regelmatig aan de orde komt. En wanneer iemand in het openbaar belijdenis van zijn geloof wil afleggen, mag toch wel eerst gevraagd worden wat hij of zij dan wel gelooft. Het gaat om de Heer en om de leer. Die horen bij elkaar.

De eenheid van de kerk wordt niet onderhouden door alles waarover christenen van mening verschillen tussen haken te plaatsen en als irrelevant te bestempelen, zoals Reinier Sonneveld in het Nederlands Dagblad van 29 januari j.l. doet. Dan wordt de kerk een snoepautomaat waarin iedereen iets van zijn gading kan vinden. Het gaat er in de kerk niet om het iedereen zoveel mogelijk naar de zin te maken. Het gaat om “de zin van Christus”. Daarin ligt haar eenheid.

Kerk zonder drempels

10 januari 2011 1 reactie

Openbare gebouwen behoren voor iedereen toegankelijk te zijn. Daarom wordt ernaar gestreefd zoveel mogelijk drempels en andere obstakels voor rolstoelgebruikers te vermijden. Ook bij nieuwbouw en verbouw van kerken wordt daar steeds meer op gelet. En dat is mooi: ook kerken behoren voor iedereen toegankelijk te zijn.

Het vermijden van fysieke obstakels is belangrijk, maar dan blijven er nog genoeg hindernissen over. En dan doel ik op hindernissen van geestelijke aard. Vroeger kon je in discussies over evangelisatie nog wel eens horen zeggen: de deuren van de kerk staan elke zondag open. Daarmee wilde men dan zeggen dat het niet zo nodig is over allerlei specifieke methoden van evangelisatie na te denken, want iedereen die dat wil kan zomaar een kerk binnenlopen. Op zichzelf is dat een waarheid als een koe, maar daarbij ontbreekt het besef dat er voor een ‘buitenstaander’ heel wat drempels te overwinnen zijn om een kerk binnen te gaan.

Dat is zeker in onze tijd het geval. Inmiddels zijn er enkele generaties waarvan een niet onaanzienlijk deel helemaal zonder christelijk geloof is opgegroeid. Dat een niet gering deel van de Nederlandse bevolking inmiddels nauwelijks weet heeft van de betekenis van de grote christelijke feesten is veelzeggend. De kans dat zulke mensen een kerk binnenstappen is al gering, de kans dat ze, àls ze dat al doen, ook maar iets begrijpen van wat daar gebeurt en gezegd wordt, is nog kleiner. Het is dus begrijpelijk dat in christelijke kring wordt nagedacht over middelen om de drempels tussen ‘buitenstaanders’ en de kerk te slechten, zodat kerkdiensten niet uitsluitend voor ‘ingewijden’ te volgen zijn.

Recent trof ik een artikel aan waarin Stefan Paas – die zich al vele jaren met evangelisatie en kerkplanting bezighoudt – aan het woord komt. Hij merkt op dat elke kerk laagdrempelig is, maar dan wel voor verschillende mensen. “Het woordje ‘laagdrempelig’ wordt vaak aan missionaire kerken toegeschreven. Maar kerken zijn altijd laagdrempelig voor bepaalde groepen mensen. Ook een heel erg naar binnen gekeerde kerk is dat: die is laagdrempelig voor doorgewinterde kerkgangers.” Uit het artikel blijkt dat hij vindt dat de kerk voor iedereen laagdrempelig moet zijn. “Als het Evangelie voor iedereen is, hoort er ook een stijl van preken bij die dat laat zien. Een preek mag niet alleen door de mensen die bij catechisatie zijn geweest begrepen worden. Als dat zo is dan maakt de kerk niet waar wat men zegt te geloven. Dat vind ik ernstig.”

Hiermee snijdt Paas een wezenlijk probleem aan. Er bestaan grote verschillen tussen mensen. Dat is in de evangelisatie al lastig genoeg. De mate van kennis van het christelijk geloof verschilt en er zijn grote verschillen in intelligentie en maatschappelijke achtergrond. De Nederlandse maatschappij is multicultureel geworden, niet maar alleen door de toestroom van mensen uit andere landen en culturen. Ook tussen mensen die in Nederland geboren zijn, worden de verschillen eerder groter dan kleiner. Je zou kunnen zeggen dat er nauwelijks nog een dominante cultuur bestaat, en dat de meeste mensen tot een bepaalde subcultuur behoren. Welke methode van evangelisatie men ook kiest, die zal altijd een beperkte reikwijdte hebben en niet in alle gevallen effectief zijn.

In de evangelisatie is daaraan in zoverre een mouw te passen dat verschillende methodieken naast elkaar kunnen worden gebruikt en dat men ervoor kan kiezen zich op een specifieke groep van de bevolking te richten. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer men zich concentreert op evangelisatie onder moslims. Maar als het om de kerkdienst gaat, is het gesignaleerde probleem niet zo gemakkelijk oplosbaar. De voorganger weet immers niet van elke toehoorder tot welke (sub)sultuur hij behoort. Wellicht heeft hij wel een beeld van de achtergrond en het niveau van zijn eigen gemeenteleden, maar als er inderdaad ‘buitenstaanders’ onder zijn gehoor zijn, kan van hem niet verwacht worden dat hij hun achtergrond en niveau kent.

Paas signaleert het probleem wel, maar een oplossing lijkt hij ook niet in de aanbieding te hebben. Dat heeft wellicht ook daarmee te maken dat hij zich onvoldoende realiseert hoe groot de culturele verschillen tussen kerkgangers zijn. Hij merkt op dat de sfeer van een kerkdienst belangrijk is en dat bezoekers zich welkom moeten voelen. Maar er zijn verschillen in beleving: het ene gevoel is het andere niet. Terwijl de ene bezoeker de sfeer als plezierig ervaart, voelt de ander zich een kat in een vreemd pakhuis. De ene toevallige bezoeker stelt het op prijs persoonlijk welkom te worden geheten, terwijl de ander er de voorkeur aan geeft onopgemerkt zich onder de kerkgangers te mengen. De manier waarop in sommige kerken alle bezoekers bij de ingang door middel van een handdruk welkom worden geheten, geeft blijk van een gebrek aan besef van zulke verschillen.

Als het om de kerkdienst zelf gaat, wordt het probleem alleen nog maar groter. Wanneer men zich in de liedkeuze aansluit bij de populaire muziek, zal dat wellicht sommige buitenstaanders aantrekken. Anderen – die een wat meer klassieke smaak hebben – zouden kunnen besluiten een deurtje verder te gaan. Paas vindt dat voorgangers een voorbeeld aan Jezus zouden moeten nemen. “Een missionaire preek is niet zo heel bijzonder. Ik zie het als een gewone preek waarin de spreker er rekening mee houdt dat er niet gelovigen aanwezig zijn. Jezus is voor mij daarin een voorbeeld. De gelijkenissen van Jezus zijn heel boeiend. Hij gebruikte daarin seculiere voorbeelden van gebeurtenissen die je destijds kon aantreffen in Israël. Zo kwam Hij heel dicht bij de mensen en legde Hij dingen bloot.”

Dat lijkt een treffend voorbeeld. Maar bij nader inzien is het wellicht niet zo gelukkig gekozen. Koos Jezus niet vooral voor de methode van de gelijkenis om de zin van wat hij bedoelde verborgen te houden? En waren zijn gelijkenissen zo doorzichtig als Paas suggereert? Zelfs zijn leerlingen begrepen lang niet altijd wat Hij wilde zeggen. Niet zelden vroegen ze Hem om uitleg.
Het is waar dat Jezus teruggreep op het dagelijks leven. Vaak gebruikt Hij beelden uit de agrarische wereld. Dat is begrijpelijk: ook al kende Israel een aantal steden en waren er ook mensen in niet agrarische beroepen werkzaam, Israel was een agrarische samenleving en dan ligt het voor de hand beelden uit het agrarische leven te gebruiken. Maar hoe moet dat dan in onze moderne maatschappij?

Agrarische beelden zijn nauwelijks nog bruikbaar. Zelfs op het platteland is niet iedereen meer in de agrarische sector werkzaam. En doorgewinterde stadsmensen kunnen misschien nog wel een koe van een varken onderscheiden, maar daarmee houdt het waarschijnlijk wel op. Welk alternatief dient zich aan? Ik heb bij Paas geen voorbeeld aangetroffen van een beeld dat de doorsnee kerkganger – gelovig of (nog) niet gelovig – zou kunnen aanspreken. Het zal ook niet meevallen zo’n beeld te verzinnen. Dat heeft alles te maken met het gesignaleerde verschil in cultuur. En dat moet hier dan ruim worden opgevat. Daarmee hangen ook verschillen in beroep, opleiding, levensomstandigheden en sociaal-economische situatie samen.

Beelden uit de moderne netwerksamenleving mogen de meeste jongeren aanspreken, anderen kennen die hooguit van horen-zeggen. Wanneer een voorganger in een preek – bijvoorbeeld in de lijdenstijd – naar Bachs Matthäus-Passion verwijst, zal dat bij de meeste jongeren waarschijnlijk op rotsachtige bodem vallen, aangezien te vrezen valt dat ze daarmee niet zijn opgegroeid. Maar als een predikant een lied van een zanger aanhaalt, kan een deel van de kerkgangers hooguit uit de context opmaken dat het om een gospelzanger gaat. Maar de zin van zo’n verwijzing zal hun dan geheel ontgaan. En zo zou er nog veel meer te noemen zijn.

Het valt moeilijk in te zien hoe dit probleem opgelost zou kunnen worden. Binnen de gemeente van ‘ingewijden’ een manier van preken vinden die zoveel mogelijk recht doet aan de verschillen in achtergrond is al moeilijk genoeg. Het streven zowel de ‘ingewijde’ als de ‘buitenstaander’ aan te spreken is als het zoeken naar een vierkante cirkel. Dat is niet alleen vruchteloos, het is zelfs de vraag of het wenselijk en nodig is. Is de kerkdienst het meest geschikte middel voor evangelisatie? Laten we er ons geen illusies over maken: ook als de preek heel eenvoudig is blijft er voor de ‘buitenstaander’ nog heel veel over waarvan de betekenis hem geheel ontgaat.

De kerkdienst is ook niet in de eerste plaats bedoeld om mensen tot geloof te brengen. De kerkdienst is een ontmoeting tussen God en zijn huisgezin. Hij laat zich daar kennen door het Woord en de sacramenten, en Hem wordt daar de eer gebracht waarop Hij recht heeft. Dat is het wezen van de eredienst. De karakterisering van de kerk als Gods huisgezin geeft al aan dat van gasten – degenen die (nog) niet tot dat huisgezin behoren – enige inspanning mag worden verwacht om vertrouwd te raken met de eigenaardigheden, die de kerk – net als ieder gezin – aankleven. Dat leden van dat gezin daarbij hulp bieden is vanzelfsprekend. Maar van een gezin mag niet verwacht worden dat ze zich volledig aanpast aan de gast. Wie bij een gezin aan tafel zit, eet wat de pot schaft.