Archief

Posts Tagged ‘Heidelbergse Catechismus’

Gereformeerd blijven na 1 mei 2023

Op 1 mei 2023 vond de fusie tussen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de Nederlands Gereformeerde Kerk plaats. Het was voor mij reden mijn lidmaatschap van de eerstgenoemde kerk te beëindigen. Diegenen die mijn eerdere bijdragen op dit weblog hebben gelezen, zullen zich daarover niet verbazen. In de loop van de laatste tien jaar heb ik herhaaldelijk kritische kanttekeningen geplaatst bij de ontwikkelingen die zich in de GKV afspelen. Niettemin lijkt het me zinvol mijn bezwaren nog eens uiteen te zetten en met elkaar te verbinden. Ik volg daarbij in grote lijnen de brief die ik aan de kerkenraad van mijn (voormalige) gemeente gericht heb. Uiteraard worden die aspecten die specifiek de gemeente betreffen, weggelaten dan wel geëxtrapoleerd naar het kerkverband.

In de loop van de laatste twintig à vijfentwintig jaar is er in onze kerken veel veranderd. Soms ten goede: ik wil de positieve ontwikkelingen niet ongenoemd laten. Die betreffen met name de toegenomen aandacht voor de samenleving in de breedste zin van het woord. Daarmee wordt onderstreept dat Gods Woord beslag legt op heel het leven. Het is goed dat daarbij ook zaken in beeld komen die vroeger wellicht onderbelicht bleven. (Hierover valt overigens nog wel wat meer te zeggen. Wellicht kom ik daarop te zijner tijd op dit weblog nog terug.)

Helaas zijn er ook negatieve ontwikkelingen aan te wijzen en die wegen aanzienlijk zwaarder. Daartoe behoren het verval van de middagdiensten, de marginalisering van de belijdenis, de toegenomen pluraliteit in het uitleggen en toepassen van de Schrift, en de openstelling van de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen. Naar mijn overtuiging zijn dat geen geïsoleerde verschijnselen die toevallig tegelijkertijd optreden, maar met elkaar samenhangen. Ik laat ze hieronder de revue passeren.

De openstelling van de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen heeft de laatste jaren de meeste aandacht gekregen en de meeste pennen in beweging gebracht. Dit onderwerp is echter niet de kern van het probleem. Het is de rotte vrucht die gegroeid is aan een boom die niet gezond is. Die boom is de manier waarop met de Schrift wordt omgegaan. Die komt in de manier waarop de openstelling van de ambten is beargumenteerd, pregnant naar voren.

De Schrift
De tendens is dat aan de eigenheid van de menselijke auteurs van de Schrift en hun culturele ‘bagage’ een te groot gewicht wordt toegekend. Dat ondermijnt het gezaghebbend karakter van hun spreken. De verklaring van wat zij als norm formuleren, wordt gezocht in de context waarin zij functioneerden. Omdat onze context een andere is, wordt die norm als tijd- en cultuurgebonden en dus niet meer bindend voor onze tijd beschouwd.

Nog een stap verder gaat Rob van Houwelingen, emeritus hoogleraar Nieuwe Testament, in een interview met het Nederlands Dagblad (23.6.22). “Ik maakte deel uit van het deputaatschap man/vrouw, dat door de synode van Harderwijk in 2011 was ingesteld om de plaats van mannen en vrouwen in de kerk te bestuderen. Met als conclusie dat we, in lijn met Paulus, de voortgang van het Evangelie niet mogen belemmeren. Wie de teksten in Korinthe, Timoteüs en Efeze goed leest, ziet dat het in die tijd onbestaanbaar was dat een vrouw – los van haar man – in de gemeente het hoogste woord zou voeren. Wat zou Paulus nu, 2000 jaar later, hebben gezegd? Tegenwoordig ligt het totaal anders: het is onbestaanbaar dat een vrouw in de kerk niet hetzelfde zou mogen doen als een man, puur omdat ze vrouw is. Je moet dus de verschillende situaties in rekening brengen.”

Hiermee wordt een wissel omgezet. “Wat zou Paulus nu, 2000 later, hebben gezegd?” Het antwoord kan niet anders dan speculatief zijn en het gevaar is groot dat het antwoord is zoals de mens van deze tijd dat graag hoort. Als het uitgangspunt is dat het evangelie niet belemmerd wordt door opvattingen die niet stroken met wat in deze tijd aanvaardbaar is, is er in beginsel geen rem op wat dan nog kan worden aangepast. Er zijn wel meer zaken waarin de Schrift haaks op de cultuur van de tijd staat (dat was strikt genomen altijd al zo). De kerk heeft altijd beleden dat de Schrift het laatste woord heeft (NGB, VII). Dat houdt in dat wanneer ze botst op de cultuur, de laatste moet buigen, of die nu nieuw is en algemeen aanvaard wordt dan wel oud en eerbiedwaardig is.

Daarbij blijft het niet. Regelmatig valt te horen, met name in de discussie over homoseksuele relaties, dat “wij meer weten dan Paulus”. Deze stelling wordt niet bewezen. Ze is ook onbewijsbaar en daarom als argument ondeugdelijk. Ernstiger is dat deze stelling raakt aan het auteurschap van de Schrift. De kerk belijdt dat de Schrift door de heilige Geest is geïnspireerd. Dat wil zeggen dat Hij de uiteindelijke auteur van de Schrift is (NGB, III). Hij heeft mensen, vanwege hun specifieke kwaliteiten en eigenaardigheden, in dienst genomen om zijn boodschap te verkondigen. De ordening van de stof en de gebruikte bewoordingen zijn op het conto van de menselijke auteurs te schrijven. De inhoud van de boodschap staat echter geheel op naam van de Geest. Wie beweert dat wij meer weten dan Paulus of welke andere schrijver ook maakt de rol van de Geest te klein en die van de menselijke auteur te groot. Op deze manier wordt de deur opengezet voor de opvatting dat je het met Paulus best oneens mag zijn. Daarmee wordt het gezag van de Schrift ondergraven. (Tussen haken: het is principieel onjuist over de ‘theologie van Paulus’ te spreken, nog afgezien van het feit dat de bijbel geen theologie biedt.)

Op deze manier verdwijnt één van de principes van de Reformatie, namelijk de doorzichtigheid van de Schrift, achter de horizon. Daarmee wordt uiteindelijk ook de gemeente de Schrift ontnomen, want niemand weet nog meer hoe je die moet uitleggen, welke uitleg wel en welke niet deugdelijk is. En is er eigenlijk nog wel zoiets als ‘de waarheid’ of is die afhankelijk van het standpunt van de beschouwer?

Ik realiseer me dat de laatstgenoemde standpunten niet door iedereen gedeeld worden. Maar ze zijn de logische consequentie van wat eerder als rode draad in het hanteren van de Schrift is aangewezen. Bovendien wordt aan deze visies de ruimte gegeven en het valt te verwachten dat ze zich als virussen zullen verspreiden.

In de traditie van de Reformatie is ook altijd de vrijheid van exegese verdedigd. Dat is een groot goed. Maar die vrijheid is niet onbegrensd.

De belijdenis
In de loop van de geschiedenis is de kerk verrijkt met een aantal belijdenissen, waarin de leer van de Schrift wordt samengevat en dwalingen worden bestreden. Ze dienen ook om de gemeente te beschermen tegen die exegese die de grenzen van wat Schriftuurlijk verantwoord mag heten, overschrijdt. Ze spelen in het huidige kerkelijke leven nog slechts een marginale rol. Is dit de oorzaak van de exegetische pluraliteit? Of is het omgekeerd: heeft de onzekerheid over wat de Schrift zegt de positie van de belijdenis ondergraven? Wellicht is hier sprake van een wisselwerking.

De marginalisering van de belijdenis komt vooral tot uiting in de plaats die de Heidelbergse Catechismus in prediking en onderwijs inneemt. Of hij in het catechetisch onderwijs nog een rol speelt, onttrekt zich aan mijn waarneming. Ik stel wel vast dat de catechismusprediking ernstig in verval is geraakt. Voorzover er nog middagdiensten worden gehouden, wordt daarin lang niet altijd de Catechismus behandeld. En als die behandeld wordt, is dat niet altijd systematisch. Het selecteren van gedeelten brengt het gevaar mee dat die gedeelten die een boodschap bevatten die ons niet aangenaam in de oren klinkt, buiten de boot vallen.

De marginalisering van de belijdenis wordt bevestigd door het ‘verbindingsformulier’ dat het aloude ondertekeningsformulier vervangt. Weliswaar belooft de ondertekenaar zich te houden aan de leer van de Bijbel en zijn spreken te zullen “toetsen aan het belijden van de kerk zoals dat beschreven is in haar belijdenisgeschriften”, maar de relatie tussen beide wordt in het midden gelaten. Er wordt niet expliciet uitgesproken dat de belijdenisgeschriften inhoudelijk helemaal overeenkomen met de leer van de Schrift. Dat het dynamische begrip belijden wordt gebruikt, geeft te denken. Ook de zinsnede in het oude ondertekeningsformulier waarmee de ondertekenaar zich verplicht die leer uit te dragen en te verdedigen, en te weerleggen wat daarmee in strijd is, is verdwenen. Dat is geen toeval.

Ik trek hieruit de conclusie dat aan de leer nog maar weinig gewicht wordt toegekend. We lijken terug te vallen op de oude dwaling van de 19e eeuw: niet de leer, maar de Heer. Die zijn echter niet los verkrijgbaar. Het belang van de leer wordt door de apostelen in hun brieven herhaaldelijk onderstreept (zie bijvoorbeeld II Joh, 9). Aan het eind van het boek Job zegt God over diens vrienden dat ze niet juist over Hem hebben gesproken, in tegenstelling tot Job. Tot dat ‘juist spreken’ behoort ook recht doen aan wat Hij in de Schrift over zichzelf openbaart.

De ambten
Het is de taak van de ambtsdragers de gemeente daarmee vertrouwd te maken en te weerleggen wat daarmee in strijd is. De predikant legt de Schrift uit en past die toe. De ouderlingen houden er toezicht op dat geen valse leer de gemeente binnendringt. Dat is een grote verantwoordelijkheid en die wordt toevertrouwd aan wie daartoe gerechtigd is. De Generale Synode van Meppel (2017) heeft de ambten van predikant en ouderling opengesteld voor vrouwen. De Generake Synode van Goes (2020) heeft bezwaren hiertegen afgewezen. Deze kwestie is in voorgaande stukken op dit weblog herhaaldelijk aan de orde gekomen. Daarbij is weinig gezegd over de inhoudelijke kant van de zaak, aangezien daarover in de pers ruim voldoende is verschenen.

De kritische weging van de aangevoerde argumenten ten gunste van de openstelling van de ambten en de daartegen aangevoerde bezwaren hebben me ervan overtuigd dat de GKV met dit besluit de verkeerde weg is ingeslagen. Weliswaar heeft de synode niet alleen de implementatie van het besluit, maar ook de exegetische verantwoording (of wat daar voor door moet gaan) in de vrijheid van de kerken gelaten. Dat betekent dat de tot voor kort gangbare visie legitiem is. In de praktijk werkt het niet zo. Ze zal waarschijnlijk hooguit getolereerd worden. De uitoefening van het ouderlingenambt door zusters van de gemeente brengt die gemeenteleden die hiertegen principieel bezwaar hebben, in gewetensnood. Wanneer hun een zuster als wijkouderling wordt toegewezen, kunnen ze wellicht om een broeder als ‘alternatief’ vragen. Maar principieel lost dat niets op. Wanneer men van mening is dat de uitoefening van het ambt van ouderling door vrouwen niet door de Schrift gelegitimeerd wordt, kan men dan nog wel de kerkenraad, waarvan zusters deel uitmaken, als legitiem beschouwen? En kan men dan aan de kerkenraad nog enig gezag toekennen? Het functioneren als gemeentelid wordt daarmee vrijwel onmogelijk.

Prediking en pastoraat
De boven gesignaleerde wildgroei in de exegese en de marginalisering van de belijdenis laten ook hun sporen na in prediking en pastoraat. Ik kan niet oordelen over de prediking in het geheel van de GKV. Ik moet afgaan op mijn eigen ervaringen en op wat ik van diverse kanten hoor en lees. Dan is het beeld gemengd. Er zijn me voorbeelden onder ogen gekomen die bedenkelijk zijn – ik druk me voorzichtig uit, want ik heb de bewuste preken niet zelf gehoord. Ik ben in de gelukkige omstandigheid dat ik veel waardering kan hebben voor de prediking die ik regelmatig aanhoor.

Daar moet wel een kanttekening bij. Ik mis in de prediking vaak de urgentie die in de bijbel en de belijdenis onder woorden wordt gebracht. Volgens de schrijver van de brief aan de Hebreeën is het Woord scherper dan een tweesnijdend zwaard (4,12) en de Heidelbergse Catechismus schaart de prediking onder de sleutels van het hemelrijk (Zondag 31). In de bediening van het Woord moet tot uitdrukking komen – soms expliciet, soms meer impliciet – dat ook kerkmensen verloren kunnen gaan en dat dagelijkse bekering nodig is. Elke zondag moet de gemeente voor de keuze worden gesteld die Jozua het volk Israel voorhield (24,15): kies wie u dienen wilt. Precies dat ontbreekt vaak. Soms lijkt een preek wel op een bijdrage aan de discussie over een bepaald onderwerp. Het lijkt erop alsof predikanten niet meer met Schriftuurlijk gezag durven preken. “Nadenken over een tekst” is iets anders dan “zo spreekt de Heer”.

De boodschap van de Schrift moet ook concreet worden toegepast. Maar ook daar is verwarring onvermijdelijk. Over ethische kwesties lopen de meningen steeds sterker uiteen, zoals prof. Ad de Bruijne erkent (en er geen probleem van maakt; zie ND, 19.4.23). Het kan in principe gebeuren dat de ene week een voorganger op de kansel staat die iets als (tuchtwaardige) zonde aanmerkt en de volgende zondag een collega die dat helemaal niet als een probleem beschouwt. De gemeente blijft in verwarring achter, als een kudde die geen herder heeft. Over datgene waarover de bijbel zich niet expliciet uitspreekt, worden ferme woorden gesproken, maar wat de bijbel wel expliciet benoemt, wordt verzwegen of daarover wordt met meel in de mond gesproken – dat wordt dan ‘genuanceerd’ genoemd.

Het welvaartsevangelie wordt (terecht) unaniem afgewezen, maar de kerk is inmiddels wel ten offer gevallen aan het welzijnsevangelie. De notie dat de navolging van Christus kan betekenen dat je moet doen wat je eigenlijk niet wilt en wat je wel zou willen, moet nalaten – wat in de christelijke traditie als kruisdragen bekend is – is vrijwel geheel uit de prediking verdwenen. De Heidelbergse Catechismus legt de tweede bede zo uit dat wij ons zo door Gods Woord en Geest laten regeren dat we ons steeds meer aan hem onderwerpen (Zondag 48). Dat staat haaks op een houding van toegeeflijkheid ten aanzien van wat niet met de navolging van Christus strookt. Dat wordt soms verdedigd vanuit pastorale overwegingen. De vraag is dan wat pastoraat mag heten. Pastoraal is niet een aai over de bol, maar mensen stimuleren Christus te volgen, die zichzelf presenteert als de Herder die de schapen in de stal brengt. Daarvoor is soms ook een flinke tik nodig – in de kerk noemen we dat tucht. Het ontbreken daarvan is bepaald niet pastoraal.

Mijns inziens kan de vrijheid die aan gemeenten wordt gelaten, kinderen tot de viering van het avondmaal toe te laten, daarvan niet los gezien worden. In de avondmaalsformulieren – die overigens lang niet meer overal worden voorgelezen (in ieder geval niet zoals ze zijn vastgesteld) – wordt erop gewezen dat wie het avondmaal wil vieren, zich schuldig moet weten en zich ernstig moet voornemen met de zonde te breken en naar alle geboden van God te leven. Van kinderen kan dit besef en dit voornemen niet verwacht worden. Daarom is het een onderdeel van de openbare belijdenis van het geloof, waarin de gedoopte precies dat belooft (Formulier voor de openbare belijdenis van het geloof, Ten derde).

Kerk en kerkgang
Gezien het belang van de prediking is regelmatige kerkgang essentieel. De toegenomen slordigheid op dat vlak is voor iedereen te constateren (en niet pas sinds de ‘coronapauze’). Vooral de middagdiensten zijn sterk in verval geraakt. Ik heb niet de indruk dat dit kerkenraden veel zorgen baart. Ik heb slechts zelden gehoord dat dit een onderwerp van gebed in de diensten is. Sommige kerkenraden hebben het hoofd in de schoot gelegd en de middagdiensten afgeschaft. Het verzuim van de middagdiensten lijkt ook geen belemmering te zijn om in het ambt benoemd te worden. Het gevolg is ook dat wanneer de leer van de kerk in deze diensten al aan de orde komt, deze aan de meeste gemeenteleden geheel voorbij gaat. Daarmee wordt de marginalisering van de belijdenis nog verder bevorderd. Ik kan niet om de conclusie heen dat het blijkbaar legitiem wordt gevonden wanneer gemeenteleden de middagdiensten verzuimen omdat ze daaraan geen behoefte hebben. Welk argument rest dan nog in het gesprek met diegenen die één dienst per veertien dagen (of per maand) ook wel genoeg vinden en aan meer geen behoefte hebben?

Pluraliteit
Het beeld dat uit het hierboven gereleveerde naar voren komt is dat van een plurale kerk. Zo’n kerkmodel is in de GKV altijd met een beroep op Schrift en belijdenis afgewezen. Inmiddels wordt het breed geaccepteerd, zonder dat voor die gewijzigde visie enige verantwoording wordt afgelegd. Dat is ook lastig, want op welke passages in de Schrift of de belijdenis moet je je dan beroepen? Dan is het maar het beste er het zwijgen toe te doen, in de hoop dat er niet verder naar gevraagd wordt. Wie bezwaar aantekent, wordt voorgehouden dat de zaken waarover verschil van mening bestaat, niet essentieel zijn voor het samenleven in de kerk. Inmiddels wordt die lijst steeds langer. Je gaat je afvragen waarover we het dan eigenlijk nog wel eens moeten zijn.

De pluraliteit heeft ook gevolgen voor de manier waarop de kerk zich in de samenleving presenteert. Het is haar taak “de wijsheid van God in al haar schakeringen” (Ef. 3,10) bekend te maken. Die schakeringen vormen wel één harmonieus geheel. Als de kerk een aanplakzuil van de waarheid is, zoals ze wel wordt getypeerd, staat op de zuil van een plurale kerk aan de ene kant de ene waarheid en aan de andere kant de omgekeerde. Wie meent dat zo’n kerk werfkracht heeft, mag het zeggen.

Wie tot de conclusie komt dat de beschreven zaken ernstig genoeg zijn om de kerk te verlaten, wordt vroeg of laat met Jezus’ gebed om eenheid uit Johannes 17 om te oren geslagen. Het is één van de meest misbruikte teksten. Het gaat hier niet in de eerste plaats om organisatorische, maar om geestelijke eenheid. Jezus bidt dat zijn volgelingen één zijn, zoals Hij en de Vader één zijn. Dat wil zeggen: één van geest en één van streven. Precies daarvan was in de GKV geen sprake meer en zal in de NGK geen sprake zijn. Dan is organisatorische eenheid niet meer dan een lege huls.

Besluit
Wat ik hier naar voren heb gebracht, geldt tegenwoordig waarschijnlijk als radicaal. Maar nog zo’n dertig jaar geleden was het gemeengoed in de GKV. Niet ik ben veranderd, de kerk is veranderd. Van veranderde opvattingen en handelwijzen wordt vaak helemaal geen verantwoording afgelegd, laat staan dat men zich kritisch confronteert met wat men ooit met een beroep op de Schrift en de belijdenis naar voren bracht. Voor zover veranderde inzichten beargumenteerd worden, hebben de gebruikte argumenten me niet overtuigd.

Er was een tijd dat, wanneer iemand zijn lidmaatschap van de gemeente beëindigde, meegedeeld werd dat hij zich had onttrokken aan opzicht en tucht van de kerkenraad. Die terminologie is niet meer bruikbaar, want van ‘opzicht en tucht’ lijkt nauwelijks nog sprake te zijn. Ik durf wel, op grond van eigen ervaringen en van wat ik her en der uit het land hoor, te stellen dat de ambtelijke zorg ernstig tekortschiet en het aangewezen middel van het huisbezoek aan sterke erosie onderhevig is. Het is geen uitzondering wanneer een ouderling de leden van zijn wijk meedeelt dat ze hem kunnen bellen als er iets is. Dat is de omgekeerde wereld. Volgens het Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen is het de taak van de eerstgenoemden de leden van Christus’ gemeente trouw te bezoeken. “Zij wijzen hen die zich in leer of leven misgaan, terecht (…)”. Dat veronderstelt een actieve houding; het initiatief ligt niet bij gemeenteleden. De ouderling komt namens Christus en niet alleen wanneer het desbetreffende gemeentelid daaraan behoefte heeft. Wanneer iemand een attestatie ontvangt, staat daarop (althans in de traditionele versie die in mijn voormalige gemeente gebruikt wordt) vermeld dat de betrokkene, “voorzover de kerkenraad bekend”, gezond is in leer en leven. Dat getuigt van een wijze zelfbeperking: de kerkenraad kan niet alles weten en hoeft niet alles te weten. Maar er kan ook sprake zijn van schuldige onwetendheid. Daarvan is sprake wanneer het ambtelijk toezicht tekort schiet.

Een andere, meer recente terminologie lijkt haar bruikbaarheid eveneens verloren te hebben. Kun je nog spreken van “onttrokken aan de gemeenschap van de kerk” in een kerk die in toenemende mate pluraal van karakter is? Living apart together lijkt een betere typering.

Ook de tijd dat een onttrekking aan de gemeente “met droefheid” werd meegedeeld, ligt al lang achter ons. Het is gebruik geworden iedereen die zijn heil elders gaat zoeken, vriendelijk uit te zwaaien en zegen toe te bidden. Of iemand zich bij een kerkelijke gemeente aansluit en welke dat dan is, blijft buiten beschouwing. Je vraagt je dan af of dat eigenlijk nog wel van belang geacht wordt. In elk geval durft geen kerk nog te zeggen: “Hier moet je zijn”. Daarmee verklaart ze zichzelf in wezen overbodig. Ze is hooguit nog één van de vele kraampjes op de kerkelijke markt.

Het is tegenwoordig helaas geaccepteerd dat mensen zich bij een andere kerk voegen omdat ze zich daar meer thuis voelen. Dat is nogal vreemd, wanneer je tegelijk Johannes 17 in het geweer brengt. Voor mij is dit niet de reden voor mijn besluit. Was dat wel zo, dan was ik vijftien jaar geleden al vertrokken. Een kerk waarin je bent gedoopt, belijdenis hebt gedaan en het grootste deel van je leven met overtuiging lid bent geweest, verlaat je niet zomaar.

Ik ben dankbaar voor wat de kerk mij in de loop van 65 jaar heeft gegeven. Maar van een kerk die bezig is haar gereformeerde ‘ballast’ af te werpen en zich de benen uit het lijf loopt om de tijdgeest in te halen, kan ik geen lid zijn. Ik wil gereformeerd blijven, ook na 1 mei 2023.

Een schot naast het doel

7 januari 2019 1 reactie

De zogenaamde Nashvilleverklaring, een “gezamenlijke verklaring over Bijbelse seksualiteit”, zoals het op de website wordt samengevat, heeft heel wat stof doen opwaaien. Dat vanuit seculiere kring en door christenen die je als ‘liberaal’ zou kunnen bestempelen, in sterk afkeurende zin werd gereageerd, is uiteraard geen verrassing. Maar ook binnen min of meer ‘orthodoxe’ kring heeft de verklaring tot discussie geleid. Een aantal voorgangers, die benaderd waren om hun handtekening te zetten, hebben dat geweigerd. Twee hoogleraren van de Theologische Universiteit van Apeldoorn (CGK) hebben zich door middel van een artikel van de verklaring gedistantieerd. De kritiek valt in twee categorieën uiteen: sommige christelijke voorgangers hebben kritiek op de inhoud; in tegenstelling tot de ondertekenaars van de verklaring accepteren zij seksuele diversiteit, anders dan alleen die van man en vrouw, als onderdeel van de schepping en zien zij ruimte voor homoseksuele relaties binnen de kerk. Anderen hebben vooral kritiek op de gang van zaken en het gekozen middel, hoewel ook zij soms bedenkingen hebben bij bepaalde elementen van de inhoud.

Ik laat die inhoud op dit moment voor wat ze is. Hier concentreer ik me vooral op de vraag wat de zin en de uitwerking van deze verklaring zijn.

Wat was eigenlijk de concrete aanleiding voor deze verklaring? Er wordt in de inleiding gerept over “een historische overgangssituatie” en er wordt op gewezen dat “de westerse cultuur in toenemende mate postchristelijk is geworden”. Daar valt weinig op af te dingen. Maar vervolgens wordt dit specifiek gerelateerd aan de visie op “het zelfverstaan als mannelijk en vrouwelijk”. Waarom werd dit als voorbeeld van een postchristelijke cultuur gekozen? Dat kan waarschijnlijk niet los gezien worden van de Amerikaanse context, waarin de oorspronkelijke verklaring is ontstaan. In de Verenigde Staten staan de opvattingen vaak scherper tegenover elkaar dan bij ons. Christenen die de Schrift willen volgen, hebben vaak te maken met agressieve tegenstand, die probeert de invloed van christelijke opvattingen zoveel mogelijk in te dammen. Afgezien van de Amerikaanse neiging tot radicaliteit heeft dit ongetwijfeld ook te maken met de nog steeds prominent aanwezige invloed van het christendom in de samenleving. Dat is bij ons anders: wat christenen zeggen en vinden wordt òf niet waargenomen òf als relatief irrelevant genegeerd. Grote conflicten tussen christenen en seculieren, zoals die in de VS soms voorkomen, zijn hier grotendeels afwezig en daarom mag de vraag gesteld worden of er wel enige urgentie bestond om de verklaring in een Nederlandse variant te publiceren. Wij hebben hier christelijke scholen die een grote mate van vrijheid hebben om christelijke normen over te dragen en ook wordt christelijke ouders geen strobreed in de weg gelegd om hun kinderen een christelijke opvoeding te geven, ook ten aanzien van huwelijk en seksualiteit.

Ook onduidelijk is tot wie de verklaring precies gericht is. Wie zijn de geadresseerden? De seculiere samenleving wordt hiermee niet bereikt, want de gebruikte argumenten worden òf niet begrepen òf op voorhand afgewezen, omdat ze ontleend zijn aan de bijbel, die voor seculieren niet relevant en in elk geval niet gezaghebbend is. Dat laatste geldt ook voor ‘liberale’ christenen, voor wie de bijbel hooguit een bron van inspiratie is, maar ook niet meer dan dat. Ook zij zullen door deze verklaring niet overtuigd worden.

In het ‘voorwoord’ wordt uitgesproken dat de verklaring wordt aangeboden “in de hoop dat wij hiermee de kerk van Christus dienen en hiermee openlijk getuigenis afleggen van de goede doeleinden die God heeft met de menselijke seksualiteit en die Hij in Zijn Woord heeft geopenbaard.” Gezien de argumentatie en woordkeuze richt de verklaring zich vooral op dat deel van de ‘kerk van Christus’ dat de bijbel als het gezaghebbende Woord van God aanvaardt. Wellicht wil men degenen die daartoe behoren een steuntje in de rug geven door hen ervan te verzekeren dat ze er niet alleen voor staan. Maar zou het ook niet de bedoeling kunnen zijn geweest piketpaaltjes te slaan? Wil men het orthodoxe deel van de Nederlandse christenheid ervan overtuigen dat we op dit punt niet moeten gaan schuiven?

Die vrees lijkt me niet ongerechtvaardigd. Ook in kerken die als ‘orthodox’ bekend staan, is toenemende verlegenheid met vooral homoseksualiteit te constateren. Waar nog maar een paar decennia geleden er geen twijfel over bestond dat in de kerk geen ruimte was voor homoseksuele relaties, lijkt er nu een grotere openheid daarvoor te bestaan. Deze verklaring zou bedoeld kunnen zijn om te waarschuwen de weg naar acceptatie van zulke relaties niet in te slaan. Het is echter twijfelachtig of ze daarin zal slagen.

Dat heeft alles te maken met de gekozen methode. De ondertekenaars zijn in overgrote meerderheid voorgangers van kerken en gemeenten; er zijn er ook bij die geen voorganger zijn maar in hun kerkelijke kring – en soms ook daarbuiten – enig gewicht hebben. Maar hoewel bij alle ondertekenaars vermeld staat uit welke kerk of kring ze afkomstig zijn, hebben ze alle op persoonlijke titel getekend. Dat werpt de vraag op wat precies de status van deze verklaring is. Ze is niet kerkelijk ingebed en daarom is het twijfelachtig dat ze tot kerkelijke verklaringen of besluiten zal leiden. Van de PKN is zo’n besluit sowieso niet te verwachten, gezien de principiële verdeeldheid. Bevindelijke kerken als de Gereformeerde Gemeenten en de Hersteld Hervormde Kerk hebben deze verklaring niet nodig om tot eventuele kerkelijke besluiten te komen. Daarmee is deze verklaring niet veel meer dan een hartenkreet of – iets minder vriendelijk geformuleerd – een oprisping, zonder enig concreet gevolg.

Bij de status van de ondertekenaars valt nog wel een kritische kanttekening te plaatsen. De meesten zijn voorgangers en bij de pogingen het aantal ondertekenaars uit te breiden, zouden specifiek voorgangers benaderd worden. Daarmee wordt hun een speciale status toegekend. Maar waarom eigenlijk? In reformatorische kring zouden voorgangers niet de koers van de kerk moeten bepalen. Het is wellicht veelzeggend dat de ondertekenaars vooral afkomstig zijn uit bevindelijke kerken en uit evangelische kring. In beide worden voorgangers nogal eens op een voetstuk gezet en beslissen zij in hoge mate hoe de hazen lopen. Je krijgt uit de lijst van ondertekenaars bijna de indruk dat hier een aantal ‘geestelijke leidslieden’ – mensen die weten hoe het zit – ex cathedra de “schare die de wet niet kent” toespreken. Maar alleen de paus heeft de pretentie ex cathedra te kunnen spreken en daarmee heeft de Reformatie afgerekend. ‘Geestelijke leidslieden’ kent de reformatorische wereld niet. Besluiten over de leer van de kerk en over de ethische consequenties daarvan horen principieel thuis op de tafels van kerkelijke vergaderingen.

Ik wees al op de mogelijkheid dat de ondertekenaars vooral willen waarschuwen tegen een acceptatie van homoseksuele relaties en in het algemeen een ‘liberale’ manier van omgaan met vragen rond gender, zoals dat tegenwoordig genoemd wordt. Die openheid is inderdaad te signaleren in kerken die als ‘orthodox’ bekend staan. En daarmee komen we bij de kern van de zaak, want op de achtergrond speelt de vraag of de bijbel eigenlijk nog wel eenduidig is. Kun je met de Schrift niet verschillende kanten op? Dat is wel een gedachte die in orthodox-christelijke kring veld wint. Het meest duidelijke voorbeeld daarvan is de discussie in vooral de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) over de vraag of ook vrouwen tot de ambten van predikant en ouderling kunnen worden toegelaten. De Generale Synode, die de ambten voor vrouwen openstelde, deed geen dwingende uitspraak – “zo is het en niet anders” – maar presenteerde haar argumentatie als één van de mogelijkheden. De bijbel levert, naar haar mening, geen sluitende argumenten voor één van beide standpunten.

Dit is geen geïsoleerde kwestie. Ook op andere terreinen wordt steeds vaker ervoor gekozen het maar aan gemeenten of zelfs aan individuele gelovigen over te laten, welke conclusies ze aan de boodschap van de Schrift verbinden. Dat leidt onvermijdelijk tot een grotere pluriformiteit in zowel de leer als de ethiek. Daarmee is niet alleen in geding wat we belijden ten aanzien van de kerk, maar ook de manier waarop we de Schrift uitleggen en hoe we aankijken tegen de relevantie van bijbelse geboden en voorschriften.

Een grondige discussie daarover is van het grootste belang. Maar die wordt door deze verklaring niet gediend. Want hier wordt uit een scala van thema’s één bepaalde kwestie uitgelicht. Waarom? Zoals ik hiervoor al schreef is niet duidelijk waarom dit nu juist zoveel urgentie heeft. Maar er zijn meer bezwaren. De concentratie op een onderwerp dat seksualiteit betreft, wekt de suggestie dat het zevende gebod zo ongeveer het belangrijkste van de tien is en dat een zonde tegen dit gebod het ernstigste is van alle. Dat is niet in overeenstemming met wat de Heidelbergse Catechismus daarover zegt. In Zondag 36 wordt de lastering van Gods naam als ‘hoofdzonde’ aangewezen. En dan gaat het niet maar alleen om vloeken, maar in brede zin om het verbinden van Gods naam aan wat niet bij Hem hoort. Dat is door de hele geschiedenis heen nogal eens gebeurd. Wie denkt dan niet aan de kruistochten? En in onze tijd moet gewezen worden op de flirt van sommige christenen met nationalisme, autoritaire leiders en afkeer van vreemdelingen. Ook het welvaartschristendom en de uitbuiting van de schepping door menselijke hebzucht mogen hier niet onvermeld blijven. In dit licht zou men kunnen zeggen dat de ondertekenaars het verkeerde thema hebben uitgekozen.

Die isolatie van één specifiek thema vindt haar oorsprong in het (Amerikaanse) fundamentalisme. Eén van de kenmerken van het fundamentalisme is dat een aantal standpunten als onopgeefbaar worden aangemerkt, zonder dat die deel uitmaken van een groter geheel. Daardoor kan aan de ene kant een christelijke visie op huwelijk en seksualiteit worden verdedigd en kunnen aan de andere kant de uitwassen van de kapitalistische economie en de sociale ongelijkheid over het hoofd worden gezien of zelfs verdedigd. Juist vanuit kerken van de Reformatie zou men daarin niet mee moeten gaan. Het christelijk geloof bestaat niet uit een aantal losse issues, maar is een in de Schrift gefundeerde, samenhangende manier om naar het leven en de samenleving te kijken. Het leven is één.

De ondertekenaars hadden de kerk van Christus een grotere dienst bewezen wanneer ze een bijbels gefundeerde samenhangende visie op de samenleving hadden geformuleerd en waren opgekomen voor het recht deze in de politiek en de samenleving uit te dragen. Ze hadden ook bouwstenen kunnen aandragen voor het hoogstnoodzakelijke debat over de manier waarop de Schrift moet worden uitgelegd en over haar relevantie voor het leven in onze tijd. Die kans hebben ze laten liggen.

Daarmee is deze verklaring een schot naast het doel.

Het gaat om jou

De gemeenteraadsverkiezingen liggen weer achter ons. In de voorbereiding daarop zond AVROTROS een serie televisieprogramma’s uit, die de lokale politiek belichtten. Dat gebeurde onder de titel ‘Ons Belang’. Die was wel passend, want in dorpen en steden lijkt het steeds vaker om de belangen van de burgers te gaan. In steeds meer gemeenten wordt de politiek door lokale partijen beheerst. Die onderscheiden zich niet in ideologie of levensbeschouwing: ze concentreren zich helemaal op de belangen van de inwoners of van een bepaald segment van de lokale bevolking.

Op een aanplakbord in mijn woonplaats Utrecht kwam ik de slogan tegen “Het gaat om jou”. Beter kan het maatschappelijke klimaat van onze dagen niet getypeerd worden. De belangen en het levensgeluk van de kiezer staan centraal. Levensbeschouwing en ideologie zijn heus niet verdwenen, maar zijn in de regel geen onderwerp van politiek debat.

“Het gaat om jou” – dat gaat de christelijke wereld niet voorbij. Ook daar wordt de individuele mens steeds belangrijker. Dat komt wellicht het meest pregnant naar voren in de evangelische beweging. Die heeft vanouds een sterke evangeliserende drive en neigt er daarom toe zich zoveel mogelijk bij moderne maatschappelijke trends aan te sluiten. Het vrijwel onvermijdelijke gevolg is dat ze ook zelf de invloed van die trends ondergaat.

In de politiek zijn de lijsttrekkers in toenemende mate de uithangborden van hun partij. Hun conterfeitsels staan levensgroot op de verkiezingsaffiches afgebeeld. De positie van voorgangers in de evangelische wereld is daarmee vergelijkbaar. Gemeenten lijken soms wel het persoonlijke project van zulke voorgangers, die hun optreden baseren op een persoonlijke roeping – die verder niemand kan of mag controleren, laat staan bekritiseren – en menen een bepaalde ‘bediening’ te hebben. Persoonlijke conflicten zijn dan bijna voorgeprogrammeerd en het uiteenvallen van gemeenten is dan ook een vaak voorkomend verschijnsel, vergelijkbaar met de vermenigvuldiging van fracties in gemeenteraden.

Het is dan niet zo verbazingwekkend dat ook de boodschap vaak nogal persoonlijk van aard is. Recent zei een predikant in een preek dat je de idealen van de moderne mens kunt samenvatten in drie woorden: geluk, gemak en genot. Die vinden hun weerslag in de boodschap van evangelische voorgangers. Het meest frappante voorbeeld daarvan is het welvaartsevangelie dat vooral in Afrika en de Verenigde Staten weerklank vindt. De boodschap is simpel: het geloof legt je geen windeieren. Wie gelooft, mag (materiële) voorspoed verwachten.

Dat welvaartsevangelie is niet typerend voor de evangelische beweging als geheel. De nadruk op gebedsgenezing is dat wel. Het is één van haar raisons d’être. Door genezing op het gebed laat God zijn macht zien en wordt de mens in zijn geloof bevestigd. Matthijs Vlaardingerbroek, een bekend spreker in evangelische kring, schrijft: “Als Nederlandse christenen lijken wij onbewust te smachten naar keiharde bewijzen van Gods bestaan en zijn kracht. Doen wij dit wellicht om onszelf houvast te geven?” Hij reageert daarmee op een verhaal dat blootlegt hoezeer die concentratie op gebedsgenezing tot theologische schreefgroei kan leiden.

Het gaat allemaal om een ‘wonderbaarlijke genezing’ tijdens Opwekking 2014. “Christenen op het festivalterrein baden voor Simon Ekkelboom, die met spierdystrofie in een rolstoel zat. Er gebeurde een wonder. Na het gebed kon hij namelijk opeens lopen. De pijn was weg. Z’n kleinzoon was zichtbaar aangeslagen. Toen Simon geen christen bleek te zijn werd hij bovendien terstond gedoopt.” Maar inmiddels is van die genezing nog maar weinig te merken. Ook in de kerk laat Ekkelboom zich inmiddels niet meer zien. Dat kerkbezoek viel hem altijd al zwaar. Jan Barendse, de voorganger van zijn gemeente, suggereert dat er wellicht verband bestaat tussen het feit dat Ekkelboom niet meer in de kerk komt en de terugkeer van de spierdystrofie. “Jan benadrukt dat Simon wellicht niet echt Jezus is gaan volgen en dat hij daardoor weer ziek is geworden. Of dat hij niet in “z’n genezing is gaan staan”. In pinksterkringen is dat een theologie die wel vaker wordt gepropageerd.”

In Zondag 23 vraagt de Heidelbergse Catechismus, nadat de Twaalf Artikelen zijn uitgelegd: “Wat hebt u er nu aan dat u dit alles gelooft?” De aanhanger van het welvaartsevangelie antwoordt daarop: “Dat we al tijdens ons leven van welvaart en voorspoed kunnen genieten”. Het antwoord van aanhangers van gebedsgenezing is niet principieel anders: “Dat we al tijdens ons leven van een goede gezondheid kunnen genieten”. Uiteraard wijzen ze op Jezus’ genezingen en zelfs opwekkingen van doden. Maar die hadden niet in de eerste plaats als doel mensen gelukkig te maken, maar de godheid en het daaruit voortvloeiende gezag van Jezus te onderstrepen. Er is alle reden kritisch te zijn over de nadruk op gebedsgenezing. Wil men in feite niet naar zich toe halen wat de gelovigen voor later in het vooruitzicht is gesteld?

Wie zichzelf tot het reformatorische christendom rekent, zoals de schrijver van deze weblog, heeft de neiging met een meewarig hoofdschudden van zulke verschijnselen kennis te nemen. Maar laten we die neiging onderdrukken. We kunnen beter de hand in eigen boezem steken en ons afvragen in hoeverre de trend om de mens en zijn geluk in het middelpunt te plaatsen, ook het gereformeerd kerkelijk leven beïnvloedt. Mijns inziens zijn er goede gronden deze vraag bevestigend te beantwoorden.

Dat blijkt soms uit heel simpele dingen, die op het eerste gezicht van ondergeschikt belang zijn. Neem nu de omgang met liturgie. Niet lang geleden vond in mijn gemeente een bezinning plaats over de liturgie en vooral de rol van de muziek daarin. Eerst werd geïnventariseerd welk muzikaal talent beschikbaar was. Dat leidde dan tot conclusies ten aanzien van de muziek die in kerkdiensten tot klinken zou moeten komen. Daarbij werd dan nog wel rekening gehouden met verschillende smaken van de kerkgangers, zodat naast ‘modern’ ook ‘traditioneel’ aan bod moet komen. Hier komt dus de wens van mensen om een aandeel in de liturgie te leveren, in feite centraal te staan. Die wens valt positief te waarderen, maar mag niet leidend worden in het beleid ten aanzien van de liturgie. Men is in deze bezinning aan de verkeerde kant begonnen. Eerst had aan de orde moeten komen wat de bijbel over de kerk zegt en wat dit voor het karakter van de kerkdienst betekent. Daaruit volgen dan consequenties voor de inrichting van de liturgie en daaruit weer de keuze van het te zingen liedrepertoire.

Ik schreef dat dit op het eerste gezicht van ondergeschikt belang is. Op het eerste gezicht, inderdaad, want in feite is de liturgie een wezenlijk onderdeel van het kerkelijk leven. Dat geldt ook voor andere verschijnselen die hier genoemd moeten worden. In de kerken van de Reformatie geldt formeel nog steeds dat het lidmaatschap van de gemeente door geografische grenzen wordt bepaald. Maar in de praktijk wordt daarmee in toenemende mate de hand gelicht. Steeds meer gemeentegrenzen zijn geperforeerd, wat betekent dat kerkleden kunnen kiezen bij welke gemeente ze willen horen, afhankelijk van haar ‘ligging’. Dat was vroeger iets van de Nederlands Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken (synodaal), maar dit verschijnsel rukt ook op in de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Hoezeer het persoonlijke doorslaggevend is geworden, komt ook daarin naar voren dat nog maar weinigen de wenkbrauwen fronsen als gemeenteleden die gaan verhuizen, aankondigen dat ze in hun nieuwe woonplaats op zoek gaan naar een kerk die “bij hen past”.

Ook het bezoeken van kerkdiensten is een persoonlijke zaak geworden. Of men een kerkdienst bijwoont of niet, hangt voor een groeiend aantal kerkleden ervan af of men er behoefte aan heeft. Vooral de middagdiensten zijn daarvan het slachtoffer geworden. Het is in dit verband wel merkwaardig dat niet zelden ook diegenen, die beklemtonen hoe belangrijk de kerk als gemeenschap is en zich sterk maken voor bijvoorbeeld huiskringen, er geen probleem mee hebben de middagdiensten te verzuimen, terwijl de gemeenschap van de heiligen toch juist in de zondagse samenkomsten begint.

Het probleem met voorgangers, zoals de evangelische wereld die kent, hebben gereformeerde kerken niet. Daar werpt niemand zich als zodanig op, maar worden predikanten door een gemeente geroepen. Ook de binding aan de belijdenis voorkomt dat gemeenten ten prooi vallen aan de persoonlijke inzichten en ambities van voorgangers. Maar hoe lang blijft dat zo? Want in de gereformeerde wereld is de binding aan de belijdenis niet meer zo vanzelfsprekend als die ooit was en in elk geval heel wat minder strikt dan vooral in de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) het geval was. In de Nederlands Gereformeerde Kerken is men op dat punt altijd wat coulanter geweest en dat virus tast ook met haar verwante kerken aan. Het valt te verwachten dat de voorgenomen fusie tussen NGK en GKV dat proces zal versterken. Daarmee krijgen voorgangers grotere vrijheid hun persoonlijke inzichten uit te venten.

De GKV zijn op dit moment verwikkeld in een proces van bezinning over de vraag of de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen opengesteld moeten worden. Die bezinning is het gevolg van een besluit van de laatste Generale Synode, die deze vraag bevestigend beantwoordde. In de discussie is ook de vraag aan de orde gesteld, of en in hoeverre opvattingen in de seculiere samenleving mede ten grondslag liggen aan de verschuiving in de meningen over dit onderwerp. Daarbij wordt vaak gewezen op de veranderde opvattingen over de rol van de vrouw. Dat valt niet uit te sluiten, maar er zijn redenen voor scepsis. Want theoretisch staan in de samenleving vrijwel alle functies open voor vrouwen, van een strikt gelijke behandeling is nog altijd geen sprake. Mannen en vrouwen worden nog niet altijd gelijk beloond voor gelijk werk. En er wordt niet voor niets gesproken over het ‘glazen plafond’, waardoor vrouwen moeilijk tot de hoogste echelons van bijvoorbeeld het bedrijfsleven doordringen.

Bovendien wordt daarmee het onderwerp van ‘man, vrouw en ambt’ geïsoleerd van andere verschijnselen. Veranderde opvattingen over de rol van de vrouw kunnen niet verklaren, waarom ook op andere gebieden de opvattingen die decennia lang met verve werden verdedigd, nu steeds meer aan erosie onderhevig zijn. Dat betreft de visie op ethische zaken, zoals homoseksualiteit, samenwonen versus trouwen en echtscheiding, maar ook de manier waarop de bijbel gelezen en uitgelegd moet worden (hermeneutiek) en de opvattingen over de historiciteit van wat in de eerste hoofdstukken over de oorsprong van de aarde en de schepping van de mens wordt meegedeeld.

Verschuivingen op hermeneutisch vlak spelen ongetwijfeld een sleutelrol. Daarin wordt aan de mens – de lezer en uitlegger van de bijbel – een grotere rol toegekend dan tevoren het geval was. Dat past in een trend, die zich ook op ethisch vlak manifesteert. Moet je mensen als norm voorhouden dat ze bij elkaar moeten blijven, ook als de liefde is verkild? En wanneer mensen van hetzelfde geslacht van elkaar houden, moeten we dan echt aannemen dat God bezwaar heeft tegen hun verbintenis? Wanneer je je in de gemeente, waarvan je lid bent, niet thuis voelt, vraagt God dan echt van je dat je daarvan toch lid blijft? En wanneer je als vrouw de gaven hebt om de gemeente te dienen in het ambt van predikant of ouderling, is het dan echt de wil van God dat je daarvan afziet, omdat Hij het ambt voor mannen heeft gereserveerd?

Dat ik dit zo formuleer zal wel protest oproepen bij degenen die de boven beschreven opvattingen huldigen. Velen van hen zullen oprecht zijn in hun wens recht te doen aan de Schrift. Maar uiteindelijk is dat niet doorslaggevend. Het gaat er niet om of je de Schrift recht wilt doen, maar of je dat daadwerkelijk doet. De argumenten voor de hier gereleveerde opvattingen zijn meestal niet houdbaar bij een zorgvuldige lezing en uitleg van de Schrift, zowel van afzonderlijke bijbelteksten als van de doorgaande lijn in de Schrift. De wens de gaven van vrouwen voor de gemeente, ook in de ambten, te kunnen inzetten, heeft onmiskenbaar groot gewicht in de discussie over ‘man, vrouw en ambt’. Net als in het bovengenoemde geval van de liturgie begint de bezinning daarmee aan de verkeerde kant.

Hier ligt het gevaar van een ‘nieuwe hermeneutiek’: dat de wens de vader van de exegese wordt. Het gaat om jou, tenslotte.

In Jezus’ naam

Je hoort het tegenwoordig nogal eens zeggen: “in Jezus’ naam”. Dat gebeurt ook in gereformeerde kerkdiensten, aan het eind van een gebed. Dat is wel enigszins opmerkelijk, want gereformeerden zijn traditioneel nogal terughoudend met de naam Jezus en zeker met het zo direct verbinden van die naam aan hun gebed. Dat je het tegenwoordig regelmatig hoort, zou wel eens toe te schrijven kunnen zijn aan de toegenomen invloed van de evangelische beweging. Daar heeft men wat minder scrupules om iets te bidden “in de naam van Jezus”. Dat heeft zelfs wel eens iets dwingends, bijvoorbeeld bij genezingsdiensten, waarin iemand “in Jezus’ naam” als het ware gezond gebeden wordt.

De concrete aanleiding om hier iets over te schrijven is de recente discussie over het regeerakkoord. Nogal wat leden en sympathisanten van de ChristenUnie stak het als een graat in de keel dat het de CU-onderhandelaars niet gelukt was een verruiming van het kinderpardon te realiseren. Sommigen verweten de ChristenUnie dat ze dit punt hadden uitgeruild tegen andere. Als partij die politiek bedrijft “in Jezus’ naam”, schreef iemand, zou ze de onderhandelingen hebben moeten afbreken. Want de regeling zoals die nu is, staat volgens hem haaks op politiek “in de naam van Jezus”.

Nu ben ik geen lid van de ChristenUnie en ik lees niet alles, wat er geschreven wordt en hoor niet alles wat er gezegd wordt. Ik kan dus niet beoordelen in hoeverre de ChristenUnie of haar vertegenwoordigers inderdaad zeggen of schrijven dat ze politiek bedrijven “in de naam van Jezus”. Als dat wel zo is, lijkt me dat wel reden voor enige kritische kanttekeningen. Want met het verwijzen naar Jezus moeten we wel oppassen, in de politiek, maar ook in ons – persoonlijke of gezamenlijke – gebed.

Want wat doen we eigenlijk als we bijvoorbeeld ons gebed besluiten met “in de naam van Jezus”? We maken onze zaak tot de zijne. Let wel – niet omgekeerd. Dat laatste is niet minder dan onze plicht: als christenen maken we zijn zaak tot de onze. Dat wil zeggen: we laten ons in onze gedachten, woorden en daden door hem leiden en door zijn wil, zoals we die in de bijbel leren kennen. Dat is ook de strekking van het Onze Vader: zijn naam, zijn wil, zijn koninkrijk staan in het middelpunt van onze verlangens. Dat gebed is gericht tot de Vader, maar de Vader en de Zoon zijn één en de Zoon identificeert zich met de wil van de Vader.

Maar als we ons gebed besluiten met de bede “in Jezus’ naam” doen we wat anders. We identificeren onze verlangens met die van hem. We gaan er zonder meer vanuit dat wat wij aan verlangens hebben uitgesproken, overeenkomt met zijn wil. Maar is dat ook zo?

Daar moeten we dus wel even goed over nadenken. We mogen aan God voorleggen wat we op ons hart hebben. Dat kan van alles zijn: een baan, genezing van ziekte, heling van breuken die tussen mensen geslagen zijn, vrede in de wereld, leniging van hongersnood – om maar een paar dingen te noemen. Maar: zijn dat allemaal dingen die Jezus ook wil? Dat hangt er maar vanaf. Natuurlijk mag je bidden om genezing, van jezelf of van iemand anders. Maar we kunnen er nooit zeker van zijn dat dat ook de wil van Jezus is. God kan met mensen een andere weg gaan dan ze zelf graag zouden willen. In veel gevallen weten we niet, wat Gods wil is.

De gereformeerde geloofsleer heeft altijd onderscheid gemaakt tussen de geopenbaarde wil van God en zijn verborgen wil. De eerste kennen we uit de bijbel, de tweede blijft naar zijn aard voor de mens verborgen. Dat moeten we in ons gebed ook respecteren. Het Onze Vader is een voorbeeld van een gebed dat we zouden kunnen besluiten met de frase “in Jezus’ naam”. Want daarin leren we de wil van God kennen.

Maar in geval van een ‘vrij gebed’ is het oppassen geblazen. We kunnen dan wel iets bidden “in Jezus’ naam”, maar dan moeten we ons wel steeds afvragen of wat wij willen wel strookt met zijn wil. Dan moeten we dus bij de Schrift te rade gaan. Daarin staat wel meer over Gods wil dan wat we in het Onze Vader vinden. Soms kunnen we ons beroepen op specifieke uitlatingen van bijvoorbeeld de apostelen in het Nieuwe Testament. En uit het Oude Testament hebben we de Tien Geboden, die, zoals we met de Heidelbergse Catechismus belijden, nog steeds ten volle van kracht zijn. Maar zodra we wat concreter willen worden en wat we uit de bijbel als wil van God hebben gedestilleerd, willen toepassen op concrete situaties in het hier en nu, wordt het lastiger. Want God gaat soms een andere weg dan wij logisch vinden. En wat in onze ogen helemaal verkeerd is, kan door God toch worden gebruikt voor zijn doel. Zoals het weleens gezegd wordt: God kan met een kromme stok een rechte slag slaan. We hoeven hier alleen maar aan het boek Rechters te denken.

Hetzelfde geldt, maar dan nog in sterkere mate, voor allerlei activiteiten op maatschappelijk en politiek gebied. Daarbij kunnen – en moeten – christenen zich laten leiden door de wil van God, zoals die uit de Schrift is te kennen. Maar als dat concreet gemaakt wordt, is meestal een vertaalslag nodig. En dat is een voluit menselijke activiteit, met alle nadelen van dien. Bovendien moeten we altijd in rekening brengen dat het Oude Testament – waar heel veel maatschappelijke voorschriften te vinden zijn – geen scheiding tussen ‘kerk’ en ‘staat’ kent. Het is dus niet altijd evident of een voorschrift betrekking heeft op de samenleving als geheel dan wel vooral – en misschien zelfs uitsluitend – iets zegt over de omgang tussen gelovigen, dus binnen wat wij nu ‘kerk’ noemen. Het kan nauwelijks toeval zijn dat we in het Nieuwe Testament vrijwel geen voorschriften vinden die op de samenleving als geheel betrekking hebben. De overheid behoort niet meer tot de ‘kerk’ en de gelovigen spelen in de samenleving een hooguit marginale rol. Ethiek is in het Nieuwe Testament dus vooral persoonlijke ethiek: hoe moet een gelovige omgaan met andere gelovigen, met niet-gelovigen of met diegenen die hen zelfs vervolgen?

Uit de bijbel – Oude èn Nieuwe Testament – leren we dat het kwaad bestraft moet worden: de overheid draagt het zwaard niet tevergeefs, schrijft Paulus. Maar dat levert geen pasklare antwoorden op ten aanzien van de vraag, wanneer wel en wanneer niet gestraft moet worden en hoe gestraft moet worden of hoe zwaar. Pleidooien voor het recht de doodstraf toe te passen worden vaak op de zojuist aangehaalde uitspraak van Paulus gebaseerd. Maar dat is een hachelijke zaak, want het zwaard is niet per definitie een wapen om te doden, maar kan ook als verdedigingswapen en als afschrikking worden gebruikt. In de Hof van Gethsemane slaat Petrus een soldaat het oor af met zijn zwaard, maar doodt hem niet. Over zaken als tbs, lengte van gevangenisstraffen en resocialisatie kun je op grond van de Schrift geen verregaande uitspraken doen. Mensen die zich door de Schrift willen laten leiden, kunnen daarover van mening verschillen.

Christelijke politici mogen “in Jezus’ naam” er voor pleiten en er naar streven dat alle kinderen met het syndroom van Down geboren mogen worden. Maar de vraag of de NIPT-test voor alle zwangere vrouwen beschikbaar zou moeten zijn, is daarmee nog niet beantwoord. Daarover zijn onder christenen verschillende meningen mogelijk. Het zou niet goed zijn elkaar dan met bijbelteksten de maat te nemen, want daarvoor kun je de bijbel niet gebruiken.

Ook in de kerk is voorzichtigheid geboden. Zeker voorgangers moeten zich realiseren dat ze enige terughoudendheid moeten betrachten in het gebed dat ze namens de gemeente uitspreken. De vraag of iedereen het met elke bede eens is, doet niet ter zake, zolang die bede vanuit de Schrift beargumenteerd kan worden. Wanneer een gemeentelid daarvan dan afstand neemt, ligt het probleem bij hem. Maar een voorganger mag het gebed niet misbruiken om zijn eigen opvattingen te ventileren. En hij mag die al helemaal niet verbinden met de naam van Jezus, daarmee suggererend dat die bede zijn wil weergeeft.

We hebben in de geschiedenis genoeg voorbeelden gezien van mensen die Gods naam aan hun eigen zaakjes verbonden, die helemaal niet zo fris waren, om het voorzichtig uit te drukken. Ik hoef hier alleen maar te herinneren aan de kruistochten. In het derde gebod wordt ons het misbruik van Gods naam verboden. Dat betreft niet alleen het vloeken of onnadenkend gebruiken van zijn naam, maar ook het verbinden van zijn naam aan zaken die uit menselijke overwegingen voortkomen en niet stroken met de geopenbaarde wil van God.

Het is daarom zaak de formule “in Jezus’ naam” niet lichtvaardig in de mond te nemen. Dat geldt zeker voor activiteiten in de samenleving. Dat was de concrete aanleiding voor dit stuk. Er is geen reden afstand te doen van het begrip ‘christelijke politiek’, zoals sommigen bepleiten, maar dat moet wel met voorzichtigheid en verstand gehanteerd worden. Het zet ertoe aan zorgvuldig te zijn bij de formulering van politieke doelen vanuit een expliciet christelijke visie. Het brengt uiteraard ook grote verantwoordelijkheid mee voor degenen die zich voor christelijke politiek inzetten. En de formulering “in Jezus’ naam” kan maar beter achterwege gelaten worden. Die is te pretentieus en te kwetsbaar. Want christelijke politiek is en blijft mensenwerk.

Bij de dood van een theoloog

Het overlijden van de theoloog Harry Kuitert heeft heel wat pennen in beweging gebracht. Niet alleen in protestantse of, ruimer, christelijke kring, maar zelfs daarbuiten. Dat heeft enerzijds te maken met het feit dat zijn uitspraken en boeken nogal geruchtmakend waren, maar is ook te verklaren uit zijn bijdragen tot de maatschappelijke discussies over met name euthanasie. In een verder verleden oefende hij kritiek op kerkelijke uitspraken over kernbewapening.

Wat in de reacties uit meer behoudende kring opvalt is de terughoudendheid. Dat is ook het geval bij de toon die het Nederlands Dagblad in zijn commentaar aanslaat. Weliswaar schrijft Dick Schinkelshoek dat zijn naam verbonden is aan de “stapsgewijze afbraak van gereformeerde geloofswaarheden”. “Ieder nieuw boek ging Kuitert daarin een stukje verder. Totdat hij en veel van zijn (jongere) generatiegenoten geen geloof meer overhielden, en ze eenzaam onder een lege hemel achterbleven. De weg van Kuitert bleek niet bevrijdend, maar heilloos.” Maar tegelijk roept hij de critici op tot zelfonderzoek.

Hij wijst op de persoonlijke aanvallen en de soms grove kwalificaties die hem ten deel vielen. Kritiek daarop is terecht en wie de schoen past, moet hem vooral aantrekken. Maar dat is niet het enige. Gesuggereerd wordt dat de kritiek op Kuitert ook wel eens uit angst kan zijn voortgekomen. “Angst voor het afbrokkelen van zekerheden die, toen iemand als Kuitert ertegenaan duwde, niet zo zeker bleken te zijn. Angst voor de vragen die Kuitert stelde (‘hoe weten we zo zeker wat we zeggen te weten over God?’) en de wetenschap dat men die vragen ook aantreft op de bodem van het eigen hart.” Dat laat zich gemakkelijk opschrijven, is echter niet te bewijzen. Er is ook kritiek op gekomen: mensen uit bijvoorbeeld EO-kringen, die destijds het debat over Kuitert van nabij hebben meegemaakt, herkenden dit niet. Maar er zit natuurlijk wel een kern van waarheid in. Want geloven komt niemand aanwaaien. Juist een gereformeerde gelovige die met de Heidelbergse Catechismus belijdt dat de mens van nature geneigd is God en de naaste te haten, zal het gevaar van de sirenenzang van Kuitert en anderen niet onderschatten. Het is dus best mogelijk dat de kritiek op Kuitert werd ingegeven door angst. Maar dat is dan een terechte angst: niet de angst dat hij misschien gelijk zou kunnen hebben, maar de angst dat de gelovige datgene ontnomen wordt wat hem wapent tegen de aanvallen van de duivel.

Is het, vanuit dat perspectief, te verdedigen dat ook in orthodoxe kring de reacties op Kuiterts overlijden van enige terughoudendheid getuigen? Ja en nee.

Ja: over iemand schrijven of spreken die zojuist is overleden, is een riskante aangelegenheid. Daar is enige terughoudendheid wel op haar plaats. De zegswijze “over de doden niets dan goeds” is niet algemeen geldig, want over bepaalde mensen valt niets goeds te zeggen. Natuurlijk kun je ervoor kiezen iemands overlijden gewoon te melden zonder daar verder nader op in te gaan. Maar wanneer iemand een prominente rol in het kerkelijke en maatschappelijke leven heeft gespeeld, zoals Kuitert, is dat geen optie. Bovendien was zijn invloed groot en dan kun je er, zeker als christelijke krant, moeilijk het zwijgen toe doen.

Nee: Kuitert heeft, zoals het ND-commentaar terecht zegt, een belangrijke rol gespeeld in de afbraak van “gereformeerde geloofszekerheden”. Ik zou het wat scherper willen formuleren. Kuitert is gelovigen voorgegaan in de stapsgewijze afbraak van het geloof in een levende God. Het gevolg is dat niet weinigen hun geloof helemaal zijn kwijtgeraakt. Ze staan nu met lege handen. Daarbij past wel een kanttekening. Wellicht zouden ze hun geloof ook zonder Kuitert zijn kwijtgeraakt. Bovendien: wie zijn geloof aan de wilgen hangt, doet dat zelf. Ieder is persoonlijk aanspreekbaar op zijn relatie tot God en op de inhoud van zijn geloof. Niemand kan zich achter een ander verschuilen en de schuld op anderen afschuiven.

Dat laat onverlet dat wie zich in het publieke debat beweegt een bijzondere verantwoordelijkheid draagt. Door de geschiedenis heen hebben dichters, denkers en wetenschappers grote invloed uitgeoefend, soms ten goede – en in dit Reformatiejaar kunnen we dan aan Luther en Calvijn denken – maar vaker nog ten kwade. Woorden hebben effect en degenen die ze uitspreken of opschrijven moeten zich daarvan bewust zijn. Iedereen die in de publieke sfeer spreekt of schrijft moet deze woorden van Jezus ter harte nemen: “Wie een van de geringen die in mij geloven van de goede weg afbrengt, die kan maar beter met een molensteen om zijn nek in zee geworpen worden en in de diepte verdrinken” (Mt 18,6).

In ons kloffie naar de Koning

Op 9 mei j.l. stond er op de site van het Christelijk Informatie Platform een artikel van Tim van Dijl. Hij is verbonden aan de Stichting De Hoop in Dordrecht en via presentaties van het werk van deze stichting preekt hij in allerlei evangelische gemeenten. In het artikel vertelt hij dat hij na afloop van een dienst werd aangesproken door een dame van 92 jaar. “Op vriendelijke toon vroeg ze mij: ‘Beste jongeman, zou je die kleren ook aandoen als je bij de koningin op visite ging?’. Ik had een casual spijkerbroek aan met daarboven een gekleurd overhemd. Naar mijn mening prima kleding om in te preken. Deze keurige oude dame vond het blijkbaar niet netjes genoeg. Wat moest ik haar antwoorden?”

Van Dijl trad op als voorganger en werd ook als zodanig aangesproken. Je zou kunnen zeggen dat het punt van discussie was welke kleding een ambtsdrager in een kerkdienst zou moeten dragen. Maar terwijl in reformatorische kerken het ambt een belangrijk onderwerp is, speelt dat in evangelische kringen nauwelijks een rol. Iedereen die zich geroepen voelt kan het spreekgestoelte bestijgen en zich de mantel van voorganger omhangen. Dat is reden het onderwerp wat breder te bezien en de kleding van kerkgangers anno nu aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Ook in de manier waarop Van Dijl zijn kledingkeuze verdedigt, maakt hij geen onderscheid tussen voorganger en toehoorder.

Enkele decennia geleden werd het steeds gebruikelijker bij allerlei ‘officiële’ gelegenheden minder formele kleding aan te trekken. Ook in een werkomgeving, waar vroeger formele kleding gangbaar was, is het tegenwoordig niet meer ongewoon werknemers in kleding aan te treffen die men in vroeger tijden in het geheel niet droeg of hooguit in de vrije tijd. Het duurde niet lang of deze manier van kleden drong ook tot de kerkdiensten door. Het zijn hooguit nog vertegenwoordigers van de oudere generatie die zich speciaal voor een kerkdienst kleden.

Ooit werd over dit onderwerp gediscussieerd en geschreven, bijvoorbeeld in kerkbladen. Maar, zoals het zo vaak gaat, de honden blaffen, maar de karavaan trekt verder. Het gesputter van diegenen, die van mening waren dat het bijwonen van een kerkdienst toch wel iets bijzonders is en dat dit in de kleding tot uiting moet komen, heeft geen effect gehad. Dat ligt waarschijnlijk niet alleen daaraan dat jongere generaties meestal niet geneigd zijn zich van de kritiek van ouderen iets aan te trekken. Eén van de oorzaken is wellicht ook dat de gebruikte argumenten niet zo sterk waren.

Tegenwoordig vormt het nog maar zelden een onderwerp van discussie. Wie het aan de orde stelt, ontmoet hooguit meewarig hoofdschudden. Maar de ironie is dat juist informele kleding vaak heel goed bij het karakter van de kerkdienst past. Die is namelijk in de loop van enkele decennia grondig veranderd. Kerkdiensten zijn tegenwoordig in veel gevallen even informeel als de kleding van de kerkgangers. De informaliteit van kerkdiensten beperkt zich allang niet meer tot de evangelische wereld, maar is ook in reformatorische kringen doorgedrongen. Alleen in kerkdiensten van bevindelijke kerkgenootschappen vindt men nog de kleding, die zo’n vijftig jaar geleden ook in ‘lichtere’ kerken nog gangbaar was.

Dat informele karakter van kerkdiensten momt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de liedcultuur: het evangelische lied, dat meestal een nogal informele toon aanslaat en een geest van vrijmoedigheid – en soms zelfs van vrijpostigheid – ademt, heeft z’n intocht gedaan in kerken van reformatorische snit en is hard op weg de psalmen en de daarmee verwante liederen uit het Liedboek te verdringen.

Het liedrepertoire en, niet te vergeten, de daarbij passende begeleidingsvormen hebben er zonder twijfel toe bijgedragen dat kerkdiensten informeler, ‘huiselijker’ zijn geworden. Dat komt ook naar voren in de manier waarop de toehoorders worden aangesproken. De aanspraak ‘gemeente’ of ‘broeders en zusters’ maakt steeds meer plaats voor minder ‘formele’ alternatieven. En waar vroeger de toehoorders nog collectief met ‘u’ werden aangesproken, is het tegenwoordig bijna algemeen gebruik hen – jong of oud – te tutoyeren. Zelfs de inrichting van kerkzalen weerspiegelt de tendens naar informaliteit. Nieuwe kerken of kerkzalen worden ingericht als huiskamers, bestaande ruimten aangepast aan wat als het nieuwe ideaal geldt: het moet wel een beetje gezellig zijn.

We moeten nog een spade dieper steken. De manier waarop de kerkdiensten worden vormgegeven en verlopen en de manier waarop kerkzalen zijn ingericht, zeggen iets over ons Godsbeeld. Het beeld van God in die christelijke kringen, waar men pretendeert ‘schriftuurlijk’ te zijn, dreigt steeds meer nogal eenzijdig te worden. God is er vooral om ons over de bol te aaien, ons te troosten en ons uit de put te halen en ons te voorzien van wat we nodig hebben. Dat is allemaal waar, maar tegelijk niet meer dan één kant van het verhaal. Oude en Nieuwe Testament laten ons God als een God van liefde zien, maar ook als een God, die het kwaad en de zonde serieus neemt en zich daarover kwaad maakt. En de Schrift maakt – in Oude èn Nieuwe Testament – glashelder dat er een grote afstand tussen God en mens bestaat: God blijft God en de mens blijft altijd slechts een mens.

Hoe reëel het gevaar van een eenzijdig Godsbeeld is, blijkt ook uit de antwoorden die Van Dijl op de vraag van de oude zuster geeft.

Welke kleren zou hij aandoen als hij bij de koningin op bezoek ging, vraagt ze hem. (Ik weet niet of hij haar correct citeert; in het vervolg heeft hij het steeds over de koning, wat voor de argumentatie verder geen verschil maakt.) “Ten eerste is God niet alleen mijn Koning, Hij is ook mijn Vader. Als ik bij mijn vader op bezoek ga trek ik niet speciaal een pak aan. (…) Enerzijds is het waar dat we, door naar de kerk te gaan, op bezoek gaat bij de Grote Koning, maar tegelijk is die Koning ook onze Vader. En Hij wil graag dat we bij Hem komen zoals we zijn.”

Het is goed dat Van Dijl hiermee begint. Want dat is het kenmerkende verschil tussen het beeld van God dat de bijbel geeft en de godsbeelden in andere religies, zoals de islam. Daardoor komt ook Christus in het centrum te staan, want alleen dankzij Hem mogen we God onze Vader noemen. Maar de invulling die Van Dijl vervolgens aan het begrip ‘vader’ geeft, is wel heel erg Nederlands en 21e-eeuws. De informaliteit die de relatie tussen ouders en kinderen tegenwoordig vaak kenmerkt, is in de bijbel niet terug te vinden. De vader, zoals die in het Oude Testament wordt getekend, is toch echt een andere figuur. Het is degene die het gezag in het gezin heeft, leiding geeft en verantwoordelijkheid draagt. Er bestond zonder twijfel een substantiële afstand tussen een vader en zijn kinderen en eveneens tussen man en vrouw. Dat laatste onderstreept Petrus, wanneer hij er in zijn eerste brief op wijst dat Sara haar man Abraham ‘heer’ noemde (3,6).

Dit betekent niet dat de relatie tussen ouders en kinderen, zoals die tegenwoordig gangbaar is en door velen – ouders èn kinderen – als ideaal wordt gezien, verwerpelijk is. Maar ze mag niet ons beeld van God gaan bepalen. Jezus leert ons bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. Volgens Zondag 46 van de Heidelbergse Catechismus is de zin van die verwijzing naar de hemel dat we over “de hemelse majesteit van God” niet “aards” gaan denken. Dat is geen overbodige waarschuwing.

Opvallend is ook het element dat God graag wil “dat we bij Hem komen zoals we zijn”. Ook dat is een gangbare opvatting: je mag zijn wie je bent, je bent welkom zoals je bent. Dat heeft zeker een waarheidselement: niemand is te vuil om bij God welkom te zijn. We komen juist bij Hem om schoon gemaakt te worden. Maar daaruit kan niet zomaar de conclusie getrokken worden dat het niet uitmaakt, hoe je komt. De bijbel laat ook de andere kant van het verhaal zien. In het Oude Testament wordt herhaaldelijk van het volk gevraagd zich te reinigen, voordat het tot God mag naderen. Dat geldt nog nadrukkelijker voor de priesters die in de tempel dienst doen. En als het in het Nieuwe Testament over het bruiloftsmaal gaat, wordt van de gasten verlangd dat ze zich passend kleden. Dat mag niet één-op-één vertaald worden naar de kleding die tijdens kerkdiensten gedragen wordt. Maar het laat wel zien dat de uitspraak dat we bij God mogen komen, zoals we zijn, op z’n minst enige nuancering behoeft.

Zo’n één-op-één vertaling zou een vorm van biblicisme zijn. Dat wordt vaak gedefinieerd als de letterlijke interpretatie van bijbelteksten. Maar het kan ruimer worden opgevat: alles wat we als waarheid naar voren brengen, moet door bijbelcitaten gesteund worden. Van Dijl ontkomt niet aan dat gevaar. Over de idee dat een kerkdienst speciale kleding vereist, schrijft hij dat “het neigt naar een ‘menselijk gebod’. Jezus gaat in Mattheüs 15 tekeer tegen de Schriftgeleerden en Farizeeën die (vers 9) ‘geboden van mensen’ aan andere mensen onderwijzen. Het gebod “je moet nette kleding dragen in de kerk” zie ik niet direct terug in de bijbel. Het lijkt daarom mijns inziens een ‘gebod van mensen’.”

Hier zien we een voorbeeld van biblicisme in optima forma. In het Nieuwe Testament, dat in de regel als de belangrijkste bron van informatie over en inspiratie voor onze kerkdiensten wordt gehanteerd, treffen we inderdaad geen specifieke kledingvoorschriften aan. Maar er zijn wel meer zaken waarvoor in de Schrift geen voorschriften te vinden zijn. In reformatorische kring is het gebruikelijk in de morgendiensten regelmatig de Tien Geboden voor te lezen – hoewel die gewoonte steeds meer onder druk komt te staan – terwijl daarvoor geen enkel voorschrift te vinden is. Hetzelfde geldt voor de vaste plaats van de geloofsbelijdenis in middagdiensten; ook voor de viering van christelijke feestdagen kan men zich niet op de bijbel beroepen. Concrete teksten die verplichten tot de kinderdoop zul je in de bijbel niet vinden. Toch belijdt de kerk van de Reformatie met overtuiging het recht en de plicht van de kinderdoop, o.a. in de Heidelbergse Catechismus. Het gaat er dan ook niet om voor elk dogma of elke gewoonte een bijbeltekst te vinden. Het gaat om de grote lijnen in de Schrift en, ook al zijn er geen concrete voorschriften m.b.t. de vereiste kleding voor bijeenkomsten van de gemeente, er zijn wel degelijk allerlei elementen waar te nemen die wijzen in de richting van het belang van het op een gepaste manier verschijnen voor God.

Het derde argument dat Van Dijl gebruikt, laat zien dat, als het om kerkdiensten gaat, het brandpunt verschoven is. Was vroeger de aandacht bij de inrichting van kerken en de vormgeving van erediensten vooral verticaal gericht, tegenwoordig is die in horizontale richting verschoven. “Een kerk vol net geklede mensen krijgt (…) automatisch een bepaalde sfeer. Een elitaire sfeer van stijfheid.” Ongelovigen kunnen zich ongemakkelijk voelen “als ze in een kerk komen vol verplicht net-geklede mensen. De sfeer echter die wél willen overdragen (Gods liefde, blijdschap en vrede) worden hierdoor minder goed zichtbaar.”

Het gaat hier helemaal om de manier waarop mensen – en dan vooral ‘buitenstaanders’ – kerkdiensten ervaren. Deze benadering is ongetwijfeld beïnvloed door de grotere aandacht voor de missionaire taak van de kerk, die weer het gevolg is van de toegenomen secularisatie. Dat is op zichzelf een goede zaak, maar het is de vraag of kerkdiensten nu de meest geschikte middelen zijn om die mensen te bereiken, die van het christelijk geloof zijn vervreemd of daarmee nog nooit in aanraking zijn geweest.

Dat leidt ertoe dat kerkdiensten soms verregaand worden aangepast om ‘buitenstaanders’ tegemoet te komen. Daarbij laat men zich niet zelden leiden door wat men denkt dat buitenstaanders zien of horen. Zien ‘buitenstaanders’ een kerk vol ‘verplicht’ net-geklede mensen? Of zijn het vooral kerkmensen die er zo tegenaan kijken? Zou het misschien ook zo kunnen zijn dat buitenstaanders eerder mensen zien die kerkdiensten blijkbaar zo belangrijk vinden dat ze bereid zijn zich ervoor in nette kleding te steken?

De aanleiding voor dit stuk was een vraag betreffende de kleding tijdens een kerkdienst. Maar dat is slechts de oppervlakte. Wat we aantrekken zegt vooral iets over de manier waarop we naar de kerkdienst kijken. En onze kerkdiensten zeggen iets over ons beeld van God.

Als we in ons kloffie bij de Koning op bezoek gaan, wie is Hij dan eigenlijk voor ons?

We zijn allemaal zondaars

We zijn allemaal zondaars. Dat is voor veel christenen een open deur. Wie mocht denken dat het met hem of haar nog wel meevalt, wordt door de Schrift en de Heidelbergse Catechismus uit de droom geholpen. De laatste windt er geen doekjes om: ieder mens is geneigd God en zijn naaste te haten. Het gaat hier om een centraal leerstuk in het christelijk geloof: wie geen zondaar is heeft ook geen verlossing nodig.

Wanneer het besef van zonde wegvalt, valt de bodem uit het christelijk geloof. Toch kan dat besef ook een valkuil zijn.

Stel dat iemand persoonlijk wordt aangesproken vanwege een bepaalde zonde. De verleiding is dan groot om te zeggen: we zijn allemaal zondaars. Dat kan fungeren als een manier om het eigen straatje schoon te vegen. Als iedereen zondig is, waarom moet ik er dan speciaal uitgepikt worden en waarom zou mijn zonde dan speciaal benoemd moeten worden? Het kan zelfs gebruikt worden als ‘jij-bak’: jij bent net zo zondig als ik, dus wie geeft jou het recht mij op een zonde aan te spreken? Jezus zelf lijkt zo iemand gelijk te geven, toen Hij zei: “Laat wie zonder zonde is de eerste steen werpen”. Zijn de aanklagers daarmee niet uitgepraat en buiten gevecht gesteld?

In de Amerikaanse verkiezingsstrijd kwamen we verschillende varianten van deze ‘verdediging’ tegen. Wat over het persoonlijk leven van Donald Trump en zijn behandeling van en spreken over bepaalde mensen of groepen van mensen naar buiten is gekomen, is weinig verheffend, om het heel voorzichtig uit te drukken. Nogal wat christelijke leidslieden en opiniemakers hadden zich voor Trump uitgesproken. Die kwamen door de onthullingen over zijn gedrag en uitlatingen in een lastig parket. Sommigen vergoelijkten zijn gedrag door te beweren dat dit nu eenmaal in bepaalde kringen gebruikelijk is en dat daaraan niet al te veel gewicht moet worden toegekend. Anderen erkenden dat op Trumps gedrag veel aan te merken valt maar dat we nu eenmaal allemaal zondig zijn en dat Trump daarop dus geen uitzondering is. Sommigen verwezen naar de Israelische koning David, van wie de bijbel verschillende grove overtredingen van Gods wet noteert. We kiezen niet iemand die ethisch perfect is, maar iemand die het goede programma voor het land heeft, zo was de redenering. Of Trump zo’n programma heeft is nog maar de vraag, maar daarover gaat het hier nu niet. De manier waarop Trump in bepaalde evangelische kringen in de VS verdedigd werd en wordt, roept nogal wat vragen op.

Je hoeft geen christen te zijn om in te zien dat de fouten van anderen niet gebruikt kunnen worden om de eigen fouten te bedekken. In onze (geseculariseerde) samenleving werkt dat niet en door elke rechtbank zal dit ‘argument’ van de tafel worden geveegd. Wie een bekeuring krijgt omdat hij door rood licht heeft gereden, komt er niet mee weg wanneer hij erop wijst dat anderen zich aan hetzelfde vergrijp schuldig maken. De fouten van de één wassen die van de ander niet weg.

Dat is ook niet de strekking van het verhaal dat de Schrift ons vertelt over de ontmoeting tussen Jezus en de overspelige vrouw, zoals het algemeen bekend staat. Die wordt door de Farizeeën bij Hem gebracht omdat ze op heterdaad betrapt is op overspel. Daarop staat volgens de wet de doodstraf door steniging. Ze willen weleens uittesten of Jezus de wet wel respecteert. Hij reageert op een manier die ze niet voorzien hadden. “Laat wie zonder zonde is de eerste steen werpen”. Eén voor één druipen ze af, want ook al hebben ze het hoog in de bol, alleen al theologisch kunnen ze niet volhouden dat zij zonder zonde zijn. Betekent dit dat de zonde geen zonde genoemd mag worden? Zeker niet. Jezus richt zich tot de vrouw en vraagt of niemand haar heeft veroordeeld. Op haar ontkennende antwoord zegt Jezus dat ze naar huis moet gaan maar voegt daaraan toe: “Zondig niet meer”. Hij geeft daarmee te kennen dat Hij de zonde niet door de vingers ziet.

David is geen modelkoning. De profeet Samuel had het volk Israel al gewaarschuwd voor de schaduwkanten van het koningschap, toen het volk om een koning vroeg. Hij kreeg gelijk, eerst met Saul, maar daarna ook met David, hoewel de laatste een ‘man naar Gods hart’ was. Kan het voorbeeld van David als vergoelijking voor het gedrag van Donald Trump gebruikt worden? In de Schrift heeft David een bijzondere plaats, niet omdat het volk Israel hem op het schild heft maar omdat God zelf hem die bijzondere positie toekent. Het zal het huis van David nooit aan een man op de troon ontbreken – dat is de belofte die God aan hem geeft. Tegelijk wordt geen enkele zonde van David bedekt. Maar hij laat zich op zijn zonden aanspreken en hij toont berouw en komt tot inkeer. Het kernpunt is dat David – hoe zondig ook – in nauwe verbondenheid met God leefde. Hij maakte zich soms aan ernstige zonden schuldig maar de zonde was geen patroon, geen levenshouding.

Wat zegt dit over iemand als Trump? Over het hart komt geen enkel mens een oordeel toe. Maar wie in ogenschouw neemt wat tot nu toe bekend geworden is, moet wel tot de conclusie komen dat bij hem wel degelijk van een bepaald patroon, een bepaalde levenshouding sprake is. De manier waarop hij in het verleden over vrouwen heeft gesproken en vrouwen heeft behandeld is niet wezenlijk veranderd, getuige zijn houding ten aanzien van vrouwelijke journalisten tijdens de campagne. Zijn spreken over bepaalde bevolkingsgroepen in de Verenigde Staten laat in wezen hetzelfde beeld zien. Bij herhaling heeft Trump ook duidelijk gemaakt dat hij geen aanleiding ziet om vergeving te vragen. Schuldbesef lijkt bij hem volstrekt afwezig.

Natuurlijk kiest het Amerikaanse volk geen ethisch zuivere president. Niemand kan van zichzelf beweren ethisch zuiver te zijn. Maar een patroon van zonde kan wel een reden zijn om iemand als ongeschikt voor het hoogste ambt van het land te kwalificeren. Ook daarin kan de geschiedenis van David een leerschool zijn. God wil niet dat David voor Hem een huis bouwt. Dat moet zijn zoon doen, aan wiens handen minder bloed kleeft (zie 1 Kron. 22,8). De oorlogen van David waren echt niet allemaal ‘oorlogen des Heren’ en de manier waarop David met tegenstanders omging zal zeker niet altijd Gods goedkeuring hebben kunnen wegdragen. In de gemeente van Christus kunnen ambtsdragers soms in ernstige mate een scheve schaats rijden. Ook al is er altijd ruimte voor bekering en vergeving, daarmee ligt de weg naar het ambt niet direct weer open. Sommige zonden zijn zo ernstig dat iemand zich daarvoor voorgoed heeft gediskwalificeerd.

Er is nog een ander aspect dat hier genoemd moet worden. Jezus gaat in zijn zogenaamde ‘Bergrede’ uitvoerig in op de wet van Mozes en hoe die moet worden gehanteerd. Hij maakt duidelijk – zoals Hij ook deed in de geschiedenis met de ‘overspelige vrouw’ – dat Hij niet gekomen is om de wet te ontbinden maar om die te vervullen. In de bergrede scherpt Hij de wet zelfs aan. Niet alleen wie echtbreuk pleegt zondigt, maar zelfs al wie een vrouw aankijkt om haar te begeren. Zonde is meer dan de daad; het is zelfs al de voorbereiding van die daad – meer nog, de geestelijke staat waaruit de begeerte en de plannen voortkomen. Dat lijkt te ondersteunen wat ik eerder al als ‘verdedigingslinie’ tegen de beschuldiging van zonde beschreef. Zegt Jezus hier eigenlijk ook niet dat we allemaal zondig zijn en dat we elkaar dus maar niet moeten vermanen?

“Oordeelt niet”, zegt Hij, maar dat weerhoudt Hem er niet van zijn leerlingen te instrueren hoe ze met zondaren in de gemeente moeten omgaan. Dat wordt later door de apostel Paulus onderstreept. Er kan een moment komen dat de zondaar uit de gemeenschap verwijderd moeten worden en dat men hem als de heidenen zal moeten behandelen. Jezus legt in de bergrede de wortel van de zonde bloot. Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de manier waarop Hij reageert op de kritiek van Farizeeën en Schriftgeleerden ten aanzien van Zijn houding ten opzichte van de reinigingswetten. “Niet wat de mond ingaat maakt een mens onrein, maar wat de mond uitgaat, dat maakt een mens onrein” (Mt 15,11). Daarmee geeft Hij aan dat de bron van de zonde in het hart van de mens schuilt.

In die zin zijn alle mensen aan elkaar gelijk. Ze zijn in de grond van de zaak allemaal even slecht. Maar dat kan niet als een grote gelijkmaker worden gehanteerd. Wie een zonde overweegt en uitdenkt, is schuldig, maar wie zulke plannen daadwerkelijk tot uitvoering brengt, is schuldiger. Er is wel degelijk gradatie in schuld. Jezus maakt dat zelf duidelijk wanneer Hij zegt dat op de dag van het oordeel het lot van Sodom draaglijker zal zijn dan dat van Kafarnaüm. Beide werden geconfronteerd met de waarschuwing voor het naderende onheil. Maar in tegenstelling tot Sodom kende Kafarnaüm de Schriften en daardoor laadde deze stad groter schuld op zich door de prediking van Jezus af te wijzen.

De twee hierboven gegeven citaten van Jezus – “Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen” en “Oordeelt niet” – hebben dezelfde strekking. In beide gevallen wordt de realiteit en de ernst van de zonde op geen enkele manier gerelativeerd of onder het kleed geveegd. Het gaat steeds om de manier waarop de zonde aan de orde gesteld wordt en de wijze waarop de zondaar tegemoet getreden wordt. De zonde moet benoemd worden en de zondaar moet vermaand worden. Dat is zelfs de dure plicht van elke gelovige, in het bijzonder van degenen die tot een ambt in de kerk geroepen zijn. Maar die vermaning moet altijd vanuit een houding van nederigheid gebeuren, in het besef dat ook wie vermaant, een zondaar is die vergeving en verzoening nodig heeft. Het was de grondfout van de Farizeeën dat ze op tollenaars en zondaars neerkeken, zoals Jezus dat beschrijft in de gelijkenis van de tollenaar en de Farizeeër.

De christelijke supporters van Donald Trump hebben de man een slechte dienst bewezen. Juist zij verkeerden in de positie om hem op zijn gedrag aan te spreken. Hun steun was van doorslaggevend belang voor zijn verkiezing en zij hadden hun morele gezag moeten gebruiken om hem op zijn fouten te wijzen en tijdig te corrigeren om zo het kwaad in te dammen. Juist wie beseft dat we allemaal zondige mensen zijn mag iemand die publiek zondigt niet aan zijn lot overlaten. Dat is ook de functie van de tucht in de kerk: niet om de zondaar aan de schandpaal te nagelen, maar om hem te behouden.

Een kerk zoals mij bevalt

14 september 2016 1 reactie

Elk jaar doen – meestal ergens in het (late) voorjaar maar soms ook op een ander tijdstip – in allerlei kerken jonge mensen belijdenis van hun geloof. Dat is – ondanks de ontkerkelijking – zo gewoon dat het de krant niet haalt. Als dat wel het geval is gaat het om iets bijzonders. Dat verklaart een bericht in het Nederlands Dagblad van 26 augustus. Onder de kop “Belijdenis doen in een Zwolse tuin” werd gemeld dat in de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) van Zwolle-West een aantal jongeren hun geloof zouden belijden, niet in een reguliere kerkdienst, maar “in de ruime tuin van een gemeentelid, op de weg van Zwolle naar Kampen.” We lezen verder: “De groep jongens trekt sinds de middelbare schooltijd met elkaar op. Een van hen deed vorig jaar belijdenis. Zij komen al vijf jaar lang samen in een huiskamergroep, maar voelen er weinig voor om in een officiële kerkdienst voor hun geloof uit te komen, vertelt dominee Hans Slotman. Met een collega leidt hij een gemeente van 1850 leden, van wie meer dan de helft jonger dan 25 jaar is. ‘Deze jongens ervaren de gemeente anders dan de meeste vrijgemaakten van huis uit gewend zijn. Ze staan veel losser tegenover de kerk. Ze kijken eerder functioneel naar een gemeente, dan dat ze er lief en leed delen.'”

Volgens ds. Slotman moet de zaak “niet te groot worden gemaakt”. Maar daar dachten verschillende scribenten toch anders over. Er werd op diverse fora en ook in het Nederlands Dagblad in positieve en in kritische zin op gereageerd. Opvallend is dat Slotman erkent dat de cultuur van onze tijd hier een belangrijke rol speelt. “We leven in het tijdperk van authenticiteit. Het individu staat steeds meer voorop. Hij zoekt wat bij hem past. Ik denk dat wij als kerken niet aan deze culturele verandering kunnen voorbijgaan.” Op de vraag of je als kerk daarin moet meegaan komt geen echt antwoord en zeker geen principieel gefundeerd antwoord. “Slotman begrijpt dat de stap van de jongens als vrijblijvend gezien kan worden. Toch: wat is het alternatief? ‘Als je als kerk niet meebeweegt met deze jongeren, verdwijnen ze uit beeld. Het is onze poging om hen vast te houden. Ik zie voor mijn ogen jongeren die geen belijdenis willen doen, afdrijven van de kerk en op termijn ook van het geloof.'”

De vraag dringt zich op of daarmee niet uit het zicht verdwijnt wat belijdenis doen precies betekent. Daarop wijst ds. Ferdinand Bijzet in een ingezonden brief. Door de openbare geloofsbelijdenis krijg je toegang tot het avondmaal. Dat is bij uitstek de gelegenheid waar de gemeenschap van de heiligen tot uitdrukking komt. Hij wijst op de consequentie van de gekozen setting voor de geloofsbelijdenis: “Ligt het niet in de lijn van hun vorm van belijdenis doen, dat deze jongeren voortaan ook het liefst alleen samen met de mensen die hun het meest dierbaar zijn, het avondmaal willen vieren?” Hij relativeert ook het ‘moderne’ van de beschreven mentaliteit: “[Is] dit echt een ontwikkeling van de laatste tijd? Of is het individualisme in elke mens al zo oud als de zondeval? Een kwaad, waarmee God ons in de kerk juist radicaal leert breken?”

Een opiniërend artikel van ND-redacteur Gerald Bruins laat mijns inziens haarscherp zien wat de ontwikkelingen in ‘rechtzinnig’ kerkelijk Nederland zijn waarmee we in toenemende mate geconfronteerd worden.
Dat is vooral een vrijwel kritiekloos accepteren van wat nu eenmaal de cultuur van onze tijd is. Ook als men daartegen misschien bezwaar heeft, ziet men eigenlijk geen mogelijkheden daar ‘nee’ tegen te zeggen. “Een sleutelvraag in deze kwestie: Wat versta je onder ‘gemeente’? Het is niet zo dat daarvan pas sprake is als er een dienst wordt belegd waarbij iedereen de kans krijgt te komen. Het is voldoende als er vertegenwoordigers van de kerk aanwezig zijn, zoals bij een begrafenis of een trouwerij. Bovendien past deze aangepaste vorm beter bij onze tijd. De belijdenis van de jongens is namelijk geen geïsoleerde gebeurtenis. In hun stap komen minstens twee ontwikkelingen samen die breed leven in onze cultuur, ook in de kerken: individualisering en deinstitutionalisering. Terecht stelde dominee Hans Slotman van ‘Zwolle-West’, naar de filosoof Charles Taylor, dat we leven in het tijdperk van authenticiteit. Het individu staat voorop. Vertaald naar de kerkelijke praktijk: hij kiest wat hij gelooft en met wie hij dat geloof deelt.”

Individualisering en deinstitutionalisering zijn hier sleutelwoorden. Het eerste betekent dat het individu centraal staat. Dat blijkt ook uit de reactie van twee jongeren die in het eerste bericht geïnterviewd werden. Eén van hen zegt: “Ik heb er geen behoefte aan voorin de kerk mijn geloof te belijden.” De tweede merkt op dat als hij zich gaat settelen hij wel een gemeente wil kiezen: “Dat wordt wel een kerk die bij mij past; dat kan een vrijgemaakte zijn, maar dat hoeft niet”. Op geen enkele manier blijkt dat door ds. Slotman tegenspel geboden wordt tegen de mentaliteit die hieruit spreekt. Het typerende van de kerk is dat die een schepping van God is en dat Hij mensen kiest die elkaar misschien helemaal niet liggen. In de mentaliteit die nu overheerst en waarbij kerken zich in toenemende mate neerleggen komt de kerk niet meer van boven maar van beneden. Wat en waar de kerk is, dat bepalen we zelf. Daarbij ziet men er geen been in zich van vroomklinkende redeneringen te bedienen zoals in deze ingezonden brief: “Denkt u echt dat onze almachtige God, die ons verstand te boven gaat, zich druk maakt over bij welk kerkgenootschap zij horen of waar de belijdenis plaatsvindt? Ik denk van niet; ik denk dat er in de hemel een enorm feest losbarst bij elk jawoord dat gegeven wordt.” De redenering is gebaseerd op wat “ik denk”; de bijbel blijft dicht. Het is de gebruikelijke redeneertrant die vaak wordt gevolgd wanneer een bijbels voorschrift wordt ontkracht: ik kan me niet voorstellen dat God wil of van ons vraagt, enzovoort.

Deinstitutionalisering – devaluatie van het belang van organisaties – is onlosmakelijk met het individualisme verbonden. Want wanneer men deel uitmaakt van een organisatie wordt de individuele vrijheid onvermijdelijk ingeperkt. Dat geldt voor een bedrijf maar ook voor een politieke partij en zeker voor de kerk. Maar juist daarom brengt God zijn kinderen bijeen in de kerk. Hij wil niet dat we maar wat gaan freewheelen en zelf kiezen wat we geloven en met wie we dat geloof delen, zoals Charles Taylor dat formuleert. Er worden in de berichten over deze kwestie mooie woorden gesproken en geschreven over het verlangen Jezus te volgen. Maar het getuigt van weinig zelfkennis wanneer gelovigen denken dat ze zelf wel kunnen bepalen hoe ze Hem willen volgen. Niet voor niets heeft Jezus ons zelf aanwijzingen gegeven, bijvoorbeeld in het Onze Vader. De tweede bede luidt: “Uw koninkrijk kome”. Dat legt de Heidelbergse Catechismus – in overeenstemming met de Schrift – zo uit: “Regeer ons zo door uw Woord en Geest, dat wij ons steeds meer aan U onderwerpen”. En daarop volgt dan onmiddellijk: “Bewaar en vermeerder uw kerk.” (Zondag 48) Die lijn wordt in de derde bede doorgetrokken: “Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde”. Zondag 49 van diezelfde Catechismus geeft als verklaring: “Geef dat wij en alle mensen onze eigen wil verloochenen en uw wil, die alleen goed is, zonder enig tegenspreken gehoorzaam zijn …”. Dit staat haaks op wat kenmerkend is voor onze cultuur. En wanneer de Schrift en de cultuur botsen, zal toch de laatste moeten wijken.

Een kerk zoals mij bevalt – die is op zand gebouwd. Dat is geen blijvertje.

Tien Geboden voor Twintigers

Is Nederland anno 2016 nog wel een echte samenleving? Het lijkt er steeds minder op. Recent zijn allerlei rapporten verschenen die wijzen op de groeiende kloof tussen vooral hoger en lager opgeleiden en mensen met een hoog inkomen en hen die het met veel minder moeten doen. Er is in toenemende mate sprake van langs elkaar heen leven in plaats van samen leven.

De christelijke kerk is één van de weinige plekken waar mensen met verschillende achtergronden elkaar tegenkomen. Of ze nu veel of weinig opleiding hebben genoten en veel of weinig verdienen, ze vormen samen een gemeenschap. Misschien komen ze elkaar door de week nooit tegen. Maar zondags zitten ze in dezelfde kerk; daar klopt het hart van de gemeenschap van de heiligen.

Dat wil niet zeggen dat alle categorieën mensen die men wellicht kan onderscheiden, daar in gelijke mate vertegenwoordigd zijn. Recent bracht het tijdschrift Onderweg een themanummer uit, gewijd aan de twintigers. In zijn inleiding schrijft hoofdredacteur Ad de Boer dat hem opgevallen was dat in zijn groeiende (NGK-)gemeente deze categorie slecht vertegenwoordigd is. Nu kan zoiets toeval zijn. In mijn gemeente zijn de twintigers ruimschoots vertegenwoordigd maar die bevindt zich dan ook in een studentenstad en studenten behoren meestal tot deze leeftijdsgroep. In het inleidende artikel staat een statistiek van zes – niet nader genoemde – GKV-gemeenten die een ander beeld laat zien. Niettemin komt uit de verschillende artikelen naar voren dat De Boer niet alleen staat in zijn observaties. Twintigers haken vaak af of houden op z’n minst de kerk op een afstand.

Door middel van o.a. een aantal vraaggesprekken wordt de problematiek van allerlei kanten belicht. Een samenvattende analyse ontbreekt. Dat is jammer omdat het beeld dat van de twintigers geschetst wordt, nogal diffuus is. De ene twintiger is de andere niet. Om te beginnen wordt de groep in twee subgroepen opgedeeld die sterk van elkaar verschillen. De eerste omvat ‘jongvolwassenen’ (18 tot 23), de tweede ‘starters’ (vanaf 23). Maar ook binnen die subgroepen zijn de verschillen substantieel. Neem nu de opvattingen over liturgie. Sommigen houden van vrijheid en experimenten, anderen geven de voorkeur aan een prikkelarme dienst die volgens een vrij vast stramien verloopt. Dat is nog niet alles. Want in de borst van menige twintiger huizen twee zielen. De twintiger wordt getypeerd als ‘hyperindividualistisch’. “Het draait bij twintigers vooral om het ik (…). Niet een god, maar zijzelf zijn het centrum van het leven”. Tegelijkertijd zoeken twintigers verbinding. Dat lijkt me zoiets als het zoeken naar een vierkante cirkel.

Maar wellicht is het juist die grote differentiatie die verklaart dat een samenvattende analyse ontbreekt. Twintigers lijken weinig meer met elkaar gemeen te hebben dan dat ze tot dezelfde leeftijdscategorie behoren. Dat reduceert dan ook de waarde van de ‘tien geboden’ voor de omgang met twintigers die aan het eind van het themanummer worden gegeven. Die kunnen in sommige gevallen wellicht van pas komen maar kunnen even zo goed het doel helemaal missen. Zou men hieruit niet de conclusie moeten trekken dat het effectiever is iedere twintiger die problemen heeft met de kerk, individueel te benaderen?

Maar dan moet je wel iets in handen hebben. Een duidelijk principieel kader is wel gewenst om de problematiek te analyseren en op grond daarvan een gedragslijn te ontwikkelen. Helaas ontbreekt zo’n kader in dit themanummer, ook al worden hier en daar kritische noten gekraakt. Het lijkt erop dat de denk- en leefwereld van de twintigers als oriëntatiepunt wordt genomen. Je zou wellicht kunnen spreken van een subcultuur. Tot de kenmerken daarvan behoren dat bidden, bijbellezen en kerkgang niet vanzelfsprekend zijn. Twintigers hechten veel waarde aan duidelijke preken waarin hun handvatten worden aangereikt voor het leven van elke dag. Maar tegelijkertijd wordt het niet op prijs gesteld wanneer een bepaalde opvatting of gedragslijn wordt voorgeschreven. “Iedereen mag zijn eigen geloof, mening en leefstijl hebben”. Ook hier zien we weer de dubbelzinnigheid en het gebrek aan consistentie die kenmerkend zijn voor deze leeftijdsgroep.

Die subcultuur lijkt te worden beschouwd als iets dat onveranderlijk is. Daaraan moet de kerk zich dan kennelijk aanpassen; ze moet naar een manier van kerk-zijn zoeken die daarbij aansluit. Dat wordt ook gesuggereerd door de formulering van het thema op de omslag: “Hoe betrekken we de kerk bij twintigers?” Het getuigt van een nogal defaitistische instelling. Het is waar dat culturen diep geworteld zijn en dat het tijd, energie en veel overredingskunst kost om cultureel bepaalde gewoonten en opvattingen te veranderen. Zendelingen kunnen daarover meepraten. Maar dat is geen reden die cultuur dan maar als een gegeven te aanvaarden. Eén van de kernwaarden van het christelijk geloof is dat de Schrift het eerste en het laatste woord heeft. Culturen en subculturen – of die zich nu tot individuen of groepen beperken dan wel een ‘nationale’ eigenaardigheid zijn – staan onder de kritiek van de Schrift.

Misschien denken de samenstellers van het themanummer in de lijn van de uitspraak van een voormalig minister: als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan. Maar hij ging dan in elk geval er nog van uit dat er iets is dat moet. Dat is tegenwoordig geen populaire boodschap meer. Er wordt veel nadruk gelegd op de vrijheid waarin christenen mogen leven. Dat is terecht maar misschien niet de meest urgente boodschap voor onze tijd. Vooral veel jongeren interpreteren dit als vrijheid van – vul maar in. Dat het vooral een vrijheid tot is blijft onderbelicht. Goed is wat goed voelt. Als men zich al aan een bepaalde kerk wil binden, moet dat een kerk zijn die bij iemand past. In feite gaat Onderweg daarin mee.

Wanneer een tijdschrift dat kerkelijke opbouw tot doel heeft een analyse geeft van wat kenmerkend is voor twintigers, zou je toch mogen verwachten dat de beschreven denk- en leefwereld ook aan een kritische beschouwing wordt onderworpen. ‘Tien geboden’ voor de omgang met twintigers kunnen heel nuttig zijn. Veel belangrijker is de vraag hoe de kerk omgaat met die elementen van hun subcultuur die zich niet laten verenigen met de manier waarop God gediend wil worden. ‘Hyperindividualisme’ past niet bij iemand die bij Christus wil horen. De hyperindividualist denkt dat hij het centrum van het universum is. Dan moet de kerk zeggen: dat ben jij niet. Het individualisme staat haaks op de mens als beeld van God die immers uit is op relaties met mensen. Hij verzamelt ook geen individuen maar een kerk – een gemeenschap van heiligen. Elke gelovige is verplicht zich daar in te voegen, zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt (art 28). Dat geldt voor jongeren niet minder dan voor ouderen.

Het gaat twintigers vooral om de band die je met God hebt, lees ik in Onderweg. Ze hebben gelijk. Maar die band kan niet zonder bijbellezen, bidden en kerkgang. Daarom zijn dat dingen die moeten. God wil een relatie met de gelovigen onderhouden. Dat doet hij via de Schrift, die dan ook regelmatig gelezen wil worden. Wanneer regelmatige lezing van de bijbel niet tot het leefpatroon van twintigers behoort is het de taak van de kerk hen daarin te corrigeren en te stimuleren. Kerkgang is een onopgeefbaar element van het christelijke leven. De schrijver van de brief aan de Hebreeën vermaant zijn lezers dan ook de onderlinge bijeenkomsten niet te verzuimen. Die bijeenkomsten staan in de eeuwenoude traditie van tempel en synagoge. De verkondiging van het evangelie die centraal staat in die bijeenkomsten, wordt wel omschreven als ‘bediening van de verzoening’. Die hebben twintigers even hard nodig als andere generaties. Niels de Jong slaat de plank mis wanneer hij zijn ‘tweede gebod’ (“Gij zult ruimte geven”), zo invult: “Een helder geluid vanaf de kansel is (…) gewenst. Dat betekent niet dat precies voorgeschreven moet worden wat wel en niet mag. En als dat al gebeurt, dan moet er ruimte zijn om er anders over te denken of andere keuzes te maken”. Zolang vanaf de kansel de boodschap van de Schrift klinkt – en niet de persoonlijke mening van de voorganger – mag en moet gezegd worden: “Dit is het woord van God”. En dat is niet vrijblijvend.

Dat het gebed een centrale plaats in het leven van christenen inneemt hoeft geen betoog. Het Nieuwe Testament staat er vol van en het gebed is één van de dingen die Jezus zijn leerlingen – en ons – heeft geleerd. De tweede bede van dat gebed, het Onze Vader, is hier speciaal van belang. Wanneer de Heidelbergse Catechismus het Onze Vader behandelt wordt die bede – Laat Uw koninkrijk komen – zo uitgelegd: “Regeer ons zo door uw Woord en Geest, dat wij ons steeds meer aan U onderwerpen”. Er wordt vaak op gewezen dat het woord islam ‘onderwerping’ betekent en dat wordt als bezwaar tegen deze religie aangevoerd. Maar dat is het probleem niet. Het gaat om de vraag aan wie of wat men zich moet onderwerpen. De Catechismus maakt duidelijk dat menselijke neigingen en verlangens ondergeschikt zijn aan de wil van God die in de Schrift wordt geopenbaard. Die wil komt pregnant naar voren in de Tien Geboden. Die hebben hun tijd niet gehad: nergens in de Schrift worden ze tussen haken geplaatst en als achterhaald aangemerkt. Integendeel: in de Bergrede scherpt Jezus ze aan. De apostel Paulus verwijst herhaaldelijk naar de geboden en past die in de situatie van zijn tijd toe. Er is geen tegenstelling tussen de vrijheid die kenmerkend is voor het christelijke leven en de onderwerping aan wat God in de Tien Geboden vraagt. Dat is juist de echte vrijheid.

Tien geboden voor de omgang van de kerk met twintigers kunnen nuttig zijn. Maar belangrijker zijn de Tien Geboden, door God zelf opgeschreven, door Mozes verkondigd en door Christus geconcretiseerd, voor twintigers en voor iedereen die Hem wil volgen, in leer en leven.

Slecht voorbeeld

Al decennia wordt er onderzoek gedaan naar jongeren en het geloof en jongeren in de kerk. Vele rapporten, artikelen, brochures en boeken zijn eraan gewijd. Dat wijst erop dat er een ‘jongerenprobleem’ bestaat. Elk jaar verlaten vele jongeren de kerk waarin ze zijn opgegroeid en dat gaat niet zelden gepaard met een afscheid van het christelijk geloof.

Met de ouderen loopt het zo’n vaart niet. Tenminste, dat zou je denken gezien de relatief geringe aandacht die aan het thema ‘ouderen en het geloof’ of ‘ouderen in de kerk’ wordt besteed. Misschien leeft hier en daar de gedachte dat ouderen er wel komen en dat aan hun geestelijk welbevinden geen speciale aandacht hoeft te worden gegeven. Er zijn nogal wat gemeenten waar men een jongerenpastoraat in het leven heeft geroepen en speciale ambtdragers voor de jongeren heeft aangesteld. Vergelijkbare voorzieningen voor ouderen zijn er veel minder, misschien uitgezonderd in die gemeenten waar het aantal ouderen substantieel is. Wellicht gaat dat veranderen wanneer de vergrijzing zich ook in de kerk steeds nadrukkelijker doet gevoelen.

In het licht van het bovenstaande is het opmerkelijk dat het Nederlands Dagblad een speciaal onderzoek wijdde aan de vraag hoe vijftigplussers met het geloof omgaan en of en in welk opzicht zich hun opvattingen en gedrag over een periode van 25 jaar hebben gewijzigd. Uit het onderzoek springen twee punten naar voren. Het eerste is dat bij een substantieel deel van degenen die de verstuurde enquête hebben ingevuld, het gedrag en de opvattingen ten aanzien van een aantal zaken nogal zijn veranderd. Het tweede is dat een aantal respondenten de vrees uitspreekt dat toekomstige generaties minder betrokken zullen zijn bij de kerk. De intrigerende vraag is of er een verband tussen het één en het ander bestaat. Ik wil proberen op die vraag een antwoord te vinden. Bij mijn analyse kan ik slechts uitgaan van de gegevens die de krant op 23 april j.l. publiceerde. Daarbij past dus enige voorzichtigheid want sommige gegevens zou je nader gespecificeerd willen zien om er iets meer over te kunnen zeggen.

Bij het onderzoek passen wel een paar kanttekeningen. Daar is allereerst – zoals bij elk onderzoek van dit soort – de vraag of de geselecteerde groep geënqueteerden representatief is. Die vraag laat zich op basis van de publicatie in het ND niet beantwoorden. Bovendien is dit een technische kwestie waarover alleen ter zake kundigen een oordeel kunnen vellen. Vermelding verdient wel het feit dat slechts iets meer dan de helft van degenen die benaderd werden, de enquete hebben geretourneerd.

Vervolgens moet gewezen worden op het feit dat de geselecteerde groep erg omvangrijk is wat betreft de leeftijd: iedereen van 50 jaar en ouder. Daar valt dus iemand van 55 onder, maar ook iemand van 85. Daar zit 30 jaar tussen en daarmee behoren ze tot verschillende generaties. Het zou interessant zijn te weten hoe de antwoorden op de gestelde vragen verschillen per leeftijdscategorie. In de ND-publicatie zijn de antwoorden niet uitgesplitst, met uitzondering van die betreffende de kerkgang.

Zo’n uitsplitsing is met name van belang omdat daardoor meer inzicht verkregen kan worden over de periode in het leven van de respondenten waarin zich eventuele veranderingen hebben voltrokken. Gevraagd werd naar veranderingen in gedrag en opvattingen over een periode van 25 jaar. Daarin kan veel gebeuren. Wanneer iemand van 55 andere opvattingen heeft dan 25 jaar geleden ligt het voor de hand te veronderstellen dat de omslag zich op middelbare leeftijd heeft voltrokken. Dat is de tijd dat veel mensen opgroeiende kinderen hebben en dat kan grote invloed hebben op de ontwikkeling van meningen en gedragingen. Iemand kan mogelijkerwijs precies vertellen wat het verschil tussen ware en valse kerk is, maar houdt hij die opvatting staande wanneer zijn kinderen ‘gemengd’ trouwen en elders kerkelijk onderdak vinden?

Je zou ook graag willen weten onder invloed van welke factoren veranderingen hebben plaatsgevonden. Waren het persoonlijke ervaringen? Heeft het te maken met wat men gehoord of gelezen heeft? Heeft men zich door argumenten laten overtuigen of was het gevoel de doorslaggevende factor? Juist de kwesties waarover de respondenten hun mening moesten geven – ongehuwd samenwonen, homoseksuele relaties, de vrouw in het ambt en de kerkgang – laten zich niet reduceren tot een simpel ‘ja’ of ‘nee’ dan wel ‘voor’ of ‘tegen’. Daar zou je graag willen weten hoe men tot een antwoord komt en welke argumenten men daarvoor gebruikt. Er worden wel enkele deelnemers aan het woord gelaten, maar die zijn op geen enkele manier representatief.

Zeker voor de kerk lijkt het me van wezenlijk belang te weten te komen op welke manier mensen tot hun standpuntbepaling komen. Uit artikelen in de pers komt herhaaldelijk naar voren hoezeer wat goed voelt doorslaggevend is. Toen het Nederlands Dagblad nog de mogelijkheid bood digitaal op artikelen te reageren, bleek hoe vaak mensen zich door hun gevoel laten leiden. Degenen bij wie dat het geval is accepteren niet dat wat goed voelt wellicht naar Schriftuurlijke normen niet goed genoemd mag worden. Niet zelden geeft het eigen voorstellingsvermogen de doorslag: ik kan me niet voorstellen dat God een homoseksuele relatie in liefde en trouw zou afkeuren – om maar eens een voorbeeld te noemen.

Natuurlijk zijn er ook die zich serieus met een onderwerp bezighouden en zich in de literatuur die daarover verschenen is, oriënteren. Er is tegenwoordig van alles te krijgen en wat men niet in bladen of boeken vindt, kan men op het internet tegenkomen, tot aan pennevruchten van hier verder niet bekende auteurs uit verre landen aan toe. Dat is onvermijdelijk: ook in dit opzicht is de wereld een dorp geworden. Het is ook niet verkeerd. De vraag is wel of men altijd voldoende kritische zin meebrengt bij het tot zich nemen van wat uit allerlei bronnen opwelt. Kritisch lezen – en dat betekent in dit geval: met een door de Schrift aangereikte bril – is niet ieder gegeven. Juist daarom is het belangrijk dat meningsvorming over ‘hete hangijzers’ niet alleen maar in de binnenkamer plaatsvindt, maar ook – en vooral – in de gemeenschap van de kerk.

En daar zit een groot probleem. De antwoorden op de vraag naar de kerkgang laten zien dat het niet meer vanzelfsprekend is dat alle kerkdiensten – voorzover mogelijk – worden bezocht. In toenemende mate lijkt men zelf te willen uitmaken of het zinvol is aan een kerkdienst deel te nemen. Daarmee komt dus de meningsvorming in de gemeenschap van de kerk onder druk te staan. Weliswaar staan daar dan andere dingen tegenover – bijvoorbeeld samenkomsten van een kleine groep, zoals een huiskring – maar daar komt slechts een gedeelte van de gemeente waartoe men behoort. Bovendien is in zulke structuren het gevaar reëel dat het vooral gelijkgezinden zijn die elkaars gezelschap zoeken. Dat staat diametraal tegenover wat kenmerkend is voor de kerk: een gemeenschap van mensen die in allerlei opzichten heel verschillend zijn en uit zichzelf nooit elkaar zouden hebben opgezocht maar door God zelf bij elkaar zijn gezet.

Vooral de middagdienst staat onder druk. In veel gemeenten laat de deelname daaraan ernstig te wensen over. Sommige kerkenraden leggen het hoofd in de schoot: overtuigd dat het schip niet meer te keren is, schaffen ze de middagdienst af. Dat was traditioneel het moment waarop de leer van de Schrift – gewoonlijk aan de hand van de Heidelbergse Catechismus – werd uiteengezet en verkondigd. Wanneer de middagdiensten verder in verval raken of van de zondagse agenda worden afgevoerd, zal de verkondiging van de leer van de kerk nog verder worden ondermijnd. Daarmee verdwijnt ook de mogelijkheid de gemeenteleden te begeleiden in de confrontatie met wat op de al dan niet christelijke markt aan meningen wordt aangeboden. Naarmate ook christenen meer en meer bezwijken voor de verleiding zich aan te passen aan wat volgens de dominante maatschappelijke opvattingen normaal is, moet in de prediking de confrontatie met die heersende meningen worden aangegaan. Waar de verkondiging en uitleg van de leer van de kerk in verval raakt, moet men zich over de middelpuntvliedende krachten in de meningsvorming van de gemeenteleden niet verbazen.

De vraag is overigens wel of een frequenter kerkbezoek tot een grotere eenheid in gedrag en denken zou leiden. Want dan moeten voorgangers wel duidelijke taal spreken en de Schrift en de belijdenis aan het woord laten komen. Ze moeten – naar de eis van hun ambt – geestelijk leiding geven. Ze waken immers over de zielen van de hun toevertrouwde gelovigen, volgens het bevestigingsformulier voor predikanten. Maar gevreesd moet worden dat nogal wat voorgangers het op dit punt laten afweten. Wie per artikel in de pers een pleidooi voert voor een grotere invloed van het charismatische denken in de gereformeerde kerken, zoals onlangs in het Nederlands Dagblad te lezen was, stuurt hen de verkeerde kant op.

Wellicht is hier ook enige angst in het spel. Voorgangers durven misschien niet meer openlijk te zeggen waar het op staat, uit angst dat gemeenteleden bij wie de boodschap verkeerd valt, afhaken. Wie vanaf de kansel verkondigt dat het bijwonen van twee diensten per zondag de regel is en dat die gewoonte heel goed vanuit de Schrift te beargumenteren valt, zal niet op algemeen applaus hoeven te rekenen. Hij mag blij zijn dat aanvaard wordt dat hij het zegt. Of ernaar geluisterd, laat staan gehandeld wordt, is een heel andere vraag. Het is tegenwoordig niet meer gebruikelijk over een verschil van mening met argumenten te debatteren. Men geeft er de voorkeur aan zich van de boodschap niets aan te trekken.

Dat heeft ook met het toegenomen individualisme te maken: ieder mag voor zichzelf uitmaken wat hij vindt en hoe hij zich gedraagt. Dat maakt concrete prediking en huisbezoek nogal problematisch. Sommige ambtsdragers vallen degenen die zulke opvattingen huldigen, ook nog bij. Nog niet zo lang geleden was in het Nederlands Dagblad een ingezonden brief van een voorzitter van een kerkenraad te lezen – niet op persoonlijke titel, maar onder vermelding van zijn kerkelijke functie – waarin met zoveel woorden werd betoogd dat je uit de bijbel eigenlijk geen algemeen geldende regels kunt afleiden.

De kern van het individualisme is dat ieder individu zelfstandig zijn normen en waarden bepaalt die dan ook alleen voor hemzelf gelden. Je kunt niet tegen een ander zeggen: “gij zult”, maar zo’n uitspraak wordt ook niet van anderen geaccepteerd. Nu zal men zelden openlijk zeggen dat men de kerkelijke gemeenschap niet belangrijk vindt. Er bestaat in de maatschappij als geheel een duidelijk verlangen naar gemeenschap. Het is één van de drijvende krachten achter het populisme. Maar daarbij zoekt men dan wel een gemeenschap die voldoet aan bepaalde voorwaarden: het moet wel een gemeenschap zijn van gelijkgezinden. Voor het rechts-radicale populisme betekent dit dat wie geen Nederlandse wortels heeft die minstens drie generaties terug reiken, er niet bij hoort. Een gemeenschap op voorwaarden: dat is ook een gemeente waarvan de voorganger gemeenteleden die het kerkenraadsbeleid bekritiseren, dringend adviseert maar op te krassen – en dat is dan nog een gekuiste weergave. Daarmee verwordt de kerk tot een secte.

Die staat diametraal tegenover wat het wezenlijke is van de kerk volgens de gereformeerde kerkorde, die overigens geworteld is in de Schrift. Daarin zitten mensen die elkaar niet hebben uitgezocht en elkaar misschien niet eens sympathiek vinden. Maar ze hebben wel boodschap aan elkaar en willen van elkaar leren. Waar die wil ontbreekt, verwordt de gemeente tot een groep van mensen die nog wel een aantal fundamentele leerstellingen delen, maar zich verder in leer en leven zodanig van elkaar verwijderen dat het woord ‘gemeenschap’ niet meer echt van toepassing is.

Veel geënqueteerden spraken als hun verwachting uit dat toekomstige generaties minder kerkelijk betrokken zijn. Ik zou graag willen weten hoeveel van hen minder frequent de kerkdiensten bezoeken en of hun opvattingen in de loop van de tijd zijn losgeraakt van wat hun kerk belijdt. Want wanneer men zelf het verkeerde voorbeeld geeft, moet men zich niet beklagen wanneer volgende generaties een stap verder gaan of de uiteindelijke consequenties trekken. Sommigen lieten weten dat hun minder frequente kerkbezoek hun geloof niet heeft verzwakt. Maar om welk geloof gaat het dan? Het geloof waarvan men de inhoud hoogstpersoonlijk – zonder inbreng van de kerkelijke gemeenschap – bepaalt? Niet de individuele gelovige maakt uit wat geloof is. Dat wordt in de gemeenschap van de kerk bepaald. Aan de kerk is het Woord toevertrouwd, hier vindt de ‘bediening van de verzoening’ – om een oude term van stal te halen – plaats en hier worden de sleutels van het hemelrijk gehanteerd.

Er is een uitdrukking die zegt: “Goed voorbeeld doet goed volgen”. Dat geldt ook voor de manier waarop men gelooft en zich beweegt binnen de kerkelijke gemeenschap. Het omgekeerde is echter ook waar: slecht voorbeeld doet slecht volgen. Daarom moet ieder zich afvragen of hij wel een voorbeeld geeft dat navolgenswaard is. Wie de regelmatige kerkgang laat verslonzen, moet zich niet verbazen dat jongeren nog veel minder vaak de kerk van binnen zien. Er zal best een jongerenprobleem zijn, maar wellicht is dat voor een deel – en in toenemende mate – een ouderenprobleem.