Archief

Archive for november, 2010

Doop, belijdenis en kerk

28 november 2010 5 reacties

Op mijn vorige artikel naar aanleiding van recente discussies over de (kinder)doop kwam een reactie, als ik het wel heb van iemand die ook aan het woord kwam in het artikel in het Nederlands Dagblad, dat de aanleiding vormde tot de discussie. Ik geef er de voorkeur aan daarop in een nieuw artikel te reageren in plaats van het onder de reacties op mijn vorige artikel te zetten.

De scribent vraagt mij om een bijbelse onderbouwing van de opvatting dat de doop in de plaats is gekomen van de besnijdenis. Om verschillende redenen zal ik op dit verzoek niet ingaan.

Uit de context blijkt dat een verwijzing naar de belijdenis taboe is. Dat is niet aanvaardbaar. Wie de belijdenis van de kerk ook als zijn persoonlijke belijdenis aanvaardt, mag zich niet het recht laten ontzeggen zich daarop te beroepen in discussies over de leer van de Schrift. Wie een gereformeerde gelovige het recht ontzegt zich op de belijdenis te beroepen gedraagt zich als een ongelovige die een christen het recht ontzegt in politieke en maatschappelijke discussies zich van religieuze argumenten te bedienen.

De gereformeerde belijdenis – waarmee hier wordt gedoeld op de drie Formulieren van Eenheid – is niet op een achternamiddag door enkele theologen bedacht en daarna aan de kerk opgedrongen. De belijdenisgeschriften zijn door kerkelijke vergaderingen – en daarmee door de gemeenschap van de kerk – als een betrouwbare samenvatting van de leer van de Schrift aanvaard. Daarom hebben ze kerkelijk gezag. Bezwaren tegen de belijdenis zijn daarmee bezwaren tegen de leer van de kerk. En bezwaren tegen de leer van de kerk behoren aan de gemeenschap van de kerk worden voorgelegd. Dat betekent dus dat bezwaarschriften tegen de belijdenis – of een specifiek onderdeel daarvan – op de tafels van kerkelijke vergaderingen thuishoren. In de eerste plaats de kerkenraad en uiteindelijk de Generale Synode.

Omdat de belijdenis kerkelijk gezag heeft en als samenvatting van de leer van de Schrift is aanvaard, hoeft ze niet steeds weer opnieuw ‘bewezen’ te worden. Bij bezwaren tegen de belijdenis ligt de bewijslast bij de bezwaarden. Zij dienen, met Schriftuurlijke argumenten, aan te tonen dat de belijdenis in strijd is met de Schrift.

De scribent beroept zich bij zijn afwijzing van de kinderdoop op zijn eigen onderzoek van de Schrift. Hij schrijft: “Als er iets is wat ik tijdens mijn gereformeerde opvoeding heb meegekregen is het wel dat we een kerk zijn van de reformatie. We mogen zelf studeren in de bijbel, zelf vragen stellen en op zoek naar naar God’s weg in ons leven.” Dat zal ik niet tegenspreken. Toch passen hierbij enkele kanttekeningen.

Het is nogal vermetel te beweren dat men door Schriftstudie tot een standpunt is gekomen dat diametraal staat tegenover wat de belijdenis van de kerk zegt. Zoals al gezegd, die belijdenis is door de gemeenschap van de kerk als leer van de Schrift aanvaard. We hebben het in de belijdenis van doen met de gestolde wijsheid van de christelijke kerk van eeuwen. En hoewel de drie Formulieren van Eenheid uit de 16e en 17e eeuw dateren, is hun inhoud grotendeels van veel oudere datum. In de digitale editie van het Nederlands Dagblad reageerden enkele lezers op het in mijn vorige artikel aangehaalde ingezonden van ds. Adrian Verbree. Eén van de respondenten merkte terecht op dat de kinderdoop veel oudere papieren heeft dan de geloofsdoop. In alle grote christelijke kerken is de kinderdoop van vroege tijden tot op heden als vanzelfsprekend bijbels voorschrift aanvaard.

Het is daarom nogal onwaarschijnlijk dat één gelovige zo’n hele lange traditie zomaar onderuit kan halen. Maar: onmogelijk is het niet. Het is in principe voorstelbaar dat iemand bij zijn Schriftonderzoek op gegevens of verbanden stuit die christenen – zelfs theologen – gedurende eeuwen zijn ontgaan. Dan lijkt het me urgent de christelijke gemeenschap daarvan in kennis te stellen. Maar op dat gebied heb ik van de geachte scribent nog niets vernomen. Had hij een origineel inzicht dat het denken over de kinderdoop in gereformeerde kring op de kop zou zetten, zou dat het Nederlands Dagblad ongetwijfeld gehaald hebben. Dat zou mij, als trouw lezer van die krant, zeker niet zijn ontgaan.

De scribent schrijft: “Het is jammer dat vragen van jonge ouders zoals ik, worden gesmoord met ingezonden brieven van Verbree en weblogs zoals deze.” Voor wat deze weblog betreft lijkt me deze opmerking iets teveel ‘eer’. Ik vermag ook niet in te zien waarom een verwijzing naar de gereformeerde belijdenis vragen zou smoren. Een discussie binnen de christelijke kerk kan nooit grenzenloos zijn. Uitgangspunt is dat de Schrift het eerste en het laatste woord heeft. Wanneer we als kerkelijke gemeenschap ervan overtuigd zijn dat de gereformeerde belijdenis de Schrift naspreekt, dan vormt ook die een grens die niet overschreden mag worden.

Een verwijzing naar de belijdenis smoort geen vragen, maar helpt juist die te beantwoorden. Wie het beroep op de belijdenis verbiedt, gooit de deur voor een vruchtbare discussie in het slot.

De doop als keuze?

24 november 2010 4 reacties

Wie gedacht mocht hebben dat de doop – en speciaal de kinderdoop – geen onderwerp van discussie meer is voor christenen van de 21e eeuw heeft de afgelopen weken gemerkt dat hij zich heeft vergist. Zoals bekend was dit ook één van de centrale kwesties ten tijde van de Vrijmaking. Die mag dan inmiddels meer dan zestig jaar achter ons liggen, ze is nog bepaald geen geschiedenis, ook al is de discussie over de doop van destijds niet zomaar met die van nu te vergelijken.

Mijn vorige bijdrage schreef ik naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Dagblad van 12 november, waarin naar voren kwam dat leden van reformatorische kerken er soms van afzien hun kind te laten dopen vanwege hun moeite met de kinderdoop. Ook bleek uit dat artikel dat er nogal wat verschil bestaat in de manier waarop kerken met zulke leden omgaan.

Op dat artikel zijn nogal wat reacties gekomen, zowel in de krant zelf als ook op het lezersforum. Sommigen keren zich rechtstreeks tegen de kinderdoop. Gezien het feit dat het Nederlands Dagblad ook lezers uit evangelische en baptistische kring heeft, is dat niet verbazingwekkend. Niet uit te sluiten valt overigens dat sommige schrijvers ook tot een gereformeerde kerk – in brede zin – behoren. Die positie heeft in elk geval het voordeel van de duidelijkheid. Je weet waar je aan toe bent.

Problematischer is de halfslachtige houding van sommige voorgangers uit reformatorische kerken. In het artikel kwam al zo iemand aan het woord. Ds. René de Reuver (PKN) zegt: “Zelf kies ik toch voor de kinderdoop, omdat ik hierin meer collectief dan individueel denk: in het geloof van de gemeente en van de ouders zijn de kinderen opgenomen.” In een artikel in het ND van 20 november schrijft ds. Johan van der Hoeven, voorganger van de samenwerkingsgemeente van GKV en CGK in Harlingen: “Zeker, ook ik heb m’n handtekening gezet onder de Drie Formulieren van Eenheid. Ook ik ga mee in de theologische keuze voor de kinderdoop.”

Dat zal wel als geruststelling bedoeld zijn. Maar geruststellend is het allerminst. Beide wekken de indruk dat de kinderdoop een kwestie van persoonlijke keuze op grond van een persoonlijke overtuiging is. Dat die overtuiging van het label ‘theologisch’ wordt voorzien doet er niets aan af dat hier de kinderdoop facultatief wordt verklaard. Ds. Van der Hoeven keert zich expliciet tegen de wat hij noemt “exclusivistische” benadering van de kinderdoop. “Ik kan leven met een uitspraak en een benadering tegenovergesteld aan de exclusivistische, namelijk: de Bijbel gebiedt noch verbiedt de kinderdoop of de volwassendoop.” Deze uitspraak is direct in strijd met wat de Gereformeerde Kerken in zowel hun belijdenis als hun doopsformulieren als de leer van de Schrift formuleren.

Ds. Van der Hoeven wil christenen die voor de geloofsdoop kiezen niet veroordelen. Hij wil ook niet dat de aanhangers van de geloofsdoop de voorstanders van de kinderdoop veroordelen. Maar hij zelf spreekt impliciet wel degelijk een veroordeling uit, namelijk van degenen die ervan overtuigd zijn dat de Schrift de kinderdoop gebiedt.

Nu is er niets tegen wanneer de leer van de kerk, zoals verwoord in de belijdenis en de liturgische formulieren, tegen het licht gehouden wordt. Maar, zoals ik in de vorige bijdrage al schreef, dat moet dan wel het licht van de Schrift zijn. En dan moet het toch opvallen dat elke Schriftuurlijke argumentatie in het artikel van Van der Hoeven ontbreekt. In een ingezonden in het Nederlands Dagblad van 24 november legt ds. Adrian Verbree de vinger op de zere plek. “Draagt hij voor deze verandering van opstelling exegetische argumenten of hermeneutische inzichten aan? Nee. Heeft hij een bezwaarschrift tegen de ‘exclusivistische visie’ van zijn kerkverband ingediend? Hij vermeldt het niet. Vanwaar dan dit independentisme?”

Hij wijst ook op het motief dat aan de opstelling van Van der Hoeven ten grondslag ligt. “Het zit zo: Van der Hoeven heeft te veel andersdenkende medechristenen ontmoet die hem dierbaar zijn op Bijbelse gronden. (…) Hier komt een van de lekken in zijn verhaal boven: sinds wanneer kunnen ‘andersdenkende medechristenen’ niet dwalen? Ik hoop dat, bijvoorbeeld, mijn baptistische broeders en zusters mij niet op de manier Van der Hoeven zullen behandelen. Als ik iets fout zie, zeg het me dan.”

Van der Hoeven formuleert zijn overweging zo: “[G]eef ruimte om genuanceerd te kunnen discussiëren. En sta de eenheid van oprechte christenen niet onnodig in de weg. Zeker niet in deze tijd. We zijn ‘de luxe’ echt voorbij!” Het is een argument dat vaker wordt gehanteerd: in een tijd waarin christenen een slinkende minderheid zijn, kunnen we ons geen verdeeldheid veroorloven. En dan worden allerlei zaken waarover christenen met elkaar van mening verschillen, tot ‘middelmatige zaken’ verklaard.

Het is waar dat christenen zich geen verdeeldheid kunnen veroorloven. Maar dat konden ze in het verleden ook niet – dat kunnen ze nooit. Want de Schrift gebiedt eenheid tussen gelovigen. In die zin verschilt onze tijd helemaal niet van welke andere tijd ook. Zeker, christenen worden soms gescheiden door kwesties die als ‘middelmatig’ moeten worden bestempeld. Maar zaken als de doop of de vraag of het ambt wel of niet openstaat voor de vrouw – iets wat Van der Hoeven ook noemt – behoren daar niet toe.

Van der Hoevens benadering van kwesties die christenen verdeeld houden, onthult een biblicistisch Schriftgebruik. “[Z]olang niet ergens in een grot een Bijbelboek wordt teruggevonden dat ons gebiedt de ene doop toe te passen en de ander uit te sluiten, zolang pleit ik voor het bestaansrecht van beide.” Deze manier van omgaan met de Schrift is fundamenteel anders dan die waarop de gereformeerde belijdenis is gebaseerd.

Maar met dit Schriftgebruik wordt het fundamentele verschil tussen gereformeerden en baptisten ten aanzien van de doop onder het kleed geveegd. Ds. Verbree legt het in zijn ingezonden nog eens glashelder uit. “Voor gereformeerden is het afwijzen van de kinderdoop een dwaling. Om nog maar eens duidelijk te maken hoe groot en onoverbrugbaar de kloof is die hier gaapt tussen baptisten en gereformeerden, citeer ik prominent baptistisch predikant Orlando Bottenbley (het citaat is door hem zelf als correct weergegeven aangemerkt): ‘Het gebaar van het besnijden van een kind, het gebaar van het dopen van een kind, het gebaar van het opdragen van een kind is eigenlijk in alle drie de situaties dat de ouders tegen God zeggen: God, mag mijn kind er bij horen?’
Besnijdenis en kinderdoop een gebaar van ouders… En voor het bestaansrecht van zo’n visie moeten wij ruimte geven? We zijn hier in een totaal andere wereld dan die van het gereformeerde belijden dat de kinderdoop een sacrament is dat in opdracht van God moet worden bediend aan de gelovigen en hun kinderen.” Daaraan valt niets toe te voegen.

Verbree stelt niet alleen het gebrek aan Schriftuurlijke argumentatie van Van der Hoeven aan de kaak. Hij laat ook de term independentisme vallen. En dat is terecht. Binnen de Gereformeerde Kerken zijn duidelijke afspraken gemaakt over de manier waarop bezwaren tegen de leer van de kerk aan de orde moeten worden gesteld. Die afspraken zijn vooral gemaakt om te voorkomen dat iedere ambtsdrager gaat schrijven of roepen wat hem goeddunkt en daarmee de gemeente die aan zijn zorgen is toevertrouwd, in verwarring brengt.

De opstelling van Van der Hoeven is een treffende illustratie van wat ik in het vorige artikel schreef. Ik wees op de gevoelscultuur, en die komt in de argumentatie van Van der Hoeven duidelijk tot uiting: het gevoel van verbondenheid met andere christenen brengt hem ertoe het belang van verschillen van inzicht te bagatelliseren. Daarnaast wordt de moderne cultuur gekenmerkt door individualisme en dat wordt geïllustreerd door wat Verbree als independentisme karakteriseert. Iedereen meent het recht te hebben er zijn eigen opvattingen op na te houden en die ook desgewenst uit te dragen, zonder zich iets gelegen te laten liggen aan de gemeenschap waarin hij functioneert.

“Ik wens de kerkenraad van ds. Van der Hoeven veel wijsheid”, schrijft Verbree aan het slot van zijn ingezonden. Dat kan alleen maar onderstreept worden. Zijn kerkenraad heeft immers de taak de gereformeerde belijdenis uit te dragen en te verdedigen en erop toe te zien dat hij wat hij door zijn handtekening onder het ondertekeningsformulier heeft beloofd, ook nakomt.

De doop onder vuur

12 november 2010 1 reactie

Eén van de meest significante verschillen tussen kerken van gereformeerde signatuur en zogenaamde ‘evangelische’ gemeenten is de kinderdoop. Gereformeerden en evangelischen mogen elkaar op allerlei punten waarderen en in allerlei zaken dezelfde lijnen trekken, hierover zijn en blijven ze het fundamenteel oneens. Maar ook binnen de kerken van de Reformatie is het altijd een strijdpunt geweest. Er zijn altijd mensen geweest die moeite hadden met de kinderdoop. Daarom hoeft het niet te verbazen dat volgens het Nederlands Dagblad van 12 november binnen die kerken sommige ouders hun kinderen niet laten dopen. Met dat soort situaties wordt verschillend omgegaan, zo blijkt uit het artikel.

In sommige gevallen is hier evident sprake van invloed van het evangelische denken. Daarnaast ziet ds. Hans Schaeffer, predikant van de Gereformeerde Kerk vrijgemaakt van Wageningen, nog een ander motief: het willen beleven van rituelen, zoals de sacramenten doop en avondmaal. Hij omschrijft dat zo: “Dopen hoort bij gelóven. Daar zit een subjectieve kant aan. En dat vraagt om een uiterlijk ritueel”. Het is zinvol onderscheid te maken tussen een principiële keuze voor de volwassendoop en de moeite met de kinderdoop vanuit het verlangen naar beleving. Maar tegelijk moet vastgesteld worden dat het tweede motief evenzeer als het eerste door de evangelische beweging gevoed wordt. De persoon van de gelovige en zijn beleving zijn daarin van groot en niet zelden doorslaggevend gewicht.

De gereformeerde belijdenis is volstrekt duidelijk als het om de kinderdoop gaat. De kinderen van de gelovigen behoren gedoopt te zijn, volgens het doopsformulier dat in reformatorische kerken gebruikt wordt. Zo wordt kort en bondig samengevat wat de belijdenis op grond van de Schrift over de doop aan kinderen van gelovige ouders leert. Op dit punt kan de kerk geen compromis sluiten. Dat moet ook tot uiting komen in de manier waarop ze ouders tegemoet treedt die weigeren hun kind te laten dopen.

Zoals te verwachten is loopt de praktijk op dat punt binnen de gereformeerde wereld nogal uiteen. In het artikel komt een geval ter sprake van ouders in een hervormde gemeente. Hun eerste kind werd gezegend in een huisbijeenkomst waarbij de predikant aanwezig was. Hun tweede willen ze in het midden van de gemeente laten zegenen, maar voor de kerkenraad is een huissamenkomst het hoogst haalbare. Ds. René de Reuver (PKN) komt aan het woord. Hij schreef een proefschrift over het omgaan met kerkelijke diversiteit. Hij kiest zelf voor de kinderdoop, maar zegt tegelijkertijd dat doop en geloof bij elkaar horen, “meer nog dan doop en verbond”. Hij vindt onenigheid over het tijdstip van de doop “een beetje overdreven. Het beslissende is dat je gedoopt bent of wordt”.

Met de hier beschreven handelswijzen wordt de zaak van de kinderdoop niet echt een dienst bewezen. Formeel wordt de belijdenis van de kerk ten aanzien van de doop gehandhaafd, maar in de praktijk in feite uitgehold. Dat is evenzeer het geval wanneer in nieuw gestichte gemeenten de kinderdoop tussen haken wordt geplaatst. Als voorbeeld van een ‘kerkplantingsproject’ waar de kinderdoop wordt aangemerkt als een onderwerp waarover verschillend mag worden gedacht, wordt ‘Hoop voor Noord’ in Amsterdam genoemd, dat uitgaat van de Christelijke Gereformeerde Kerken. Naast ‘dopen’ staan ook onderwerpen als het duizendjarig rijk, de visie op Israel en het Joodse volk en de gaven van de Geest op de lijst van zaken waarover men verschillend mag denken, “maar elkaar niet op veroordeelt”. De vraag is: waar blijft hier de belijdenis van de Christelijke Gereformeerde Kerken? Hoe geloofwaardig is een kerk die bereid is een deel van haar identiteitspapieren thuis te laten wanneer ze een nieuwe gemeente sticht?

Het is begrijpelijk dat een nieuw geplante kerk een eigen aanpak vraagt. Het valt niet te verwachten dat iedereen die zich bij zo’n gemeente aansluit, zich direct volledig kan vinden in de leer van die kerk. Dat vraagt geduld en verdraagzaamheid. In die zin is de situatie in een kerkplantingsgemeente te vergelijken met die in zendingsgebieden. Het kost soms vele jaren van onderwijs voordat de leer van de Schrift, zoals die door de kerk wordt beleden, ook echt wortel schiet. Dat onderwijs moet dan wel volhardend gegeven worden. Maar wat mag op dat punt verwacht worden, wanneer de aan het genoemde project verbonden gemeentestichter beweert dat “van de doop toch echt een te groot issue gemaakt” is? Dan is verschil van mening over de kinderdoop geen tijdelijk probleem meer dat moet worden overwonnen, maar een aanvaard verschijnsel.

Hetzelfde probleem doet zich voor in het vrijgemaakt-gereformeerde project ‘Stroom’, eveneens in Amsterdam. Daar heeft men – na discussie binnen het kerkverband – besloten alle kinderen te zegenen en daarnaast degenen die gedoopt worden “het complete ritueel” te laten ondergaan. “Voor deze lijn is gekozen om te voorkomen dat het zegenen in praktijk als alternatief voor de doop gaat gelden”. Deze optie lijkt beter dan wat bij ‘Hoop voor Noord’ wordt gepractiseerd. Maar dat is weinig meer dan schijn. De zegening is hier regel, de doop uitzondering. Op deze manier wordt de kinderdoop gereduceerd tot een spécialité de la maison voor wie daarop prijs stelt. Een Schriftuurlijke basis ontbreekt daarvoor geheel, evenals voor de praktijk van het zegenen van pasgeboren kinderen. Kerkelijke afspraken daarover bestaan ook niet. Hoe je het ook wendt of keert, ook hier wordt de kinderdoop als wezenlijk element van de leer van de Schrift ondermijnd.

Hoe moet gehandeld worden met gemeenteleden die hun kinderen niet willen laten dopen? Dit is niet de plaats hierop een gedetailleerd antwoord te geven. Dat is de verantwoordelijkheid van een kerkenraad die alle achtergronden en specifieke omstandigheden moet meewegen. Het is opvallend dat zelfs de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken van 1914 niet uitspreekt dat censuur toegepast moet worden. In het Nederlands Dagblad wordt naar een besluit van die synode verwezen. Daarin staat dat een gereformeerde die de kinderdoop afwijst, “dwaalt te goeder trouw”. Dat vraagt tolerantie, maar wel onder voorwaarden: het desbetreffende gemeentelid moet bereid zijn zich te laten onderwijzen en hij mag geen propaganda maken voor zijn opvattingen. Ook de verkiezing tot een kerkelijk ambt is onmogelijk. Ik denk dat hier – in het algemeen gesproken – een goede lijn is uitgezet. De belijdenis van de kinderdoop wordt ten volle gehandhaafd en wie daarmee moeite heeft, dient zich te laten onderwijzen. Daarmee wordt elke suggestie dat de kinderdoop facultatief of slechts één van de mogelijkheden is, de pas afgesneden.

Een dergelijke situatie zorgt overigens wel voor allerlei praktische problemen. Er zijn kinderen in de gemeente die niet gedoopt zijn. Horen die erbij? Hoe ga je daarmee om? En welke gevolgen heeft dat voor het catechetisch onderwijs? De verplichting zijn kinderen naar de catechisatie te sturen berust op de doopbelofte. Maar wanneer ouders die belofte niet hebben afgelegd, kan van zo’n verplichting geen sprake zijn.

Er is niet veel fantasie voor nodig om te voorspellen dat gereformeerde kerken in de komende jaren vaker geconfronteerd zullen worden met kerkleden die het recht opeisen over allerlei zaken er hun eigen opvattingen op na te houden. Dat heeft niet alleen te maken met invloeden van andere kerken en stromingen. Het is ook de uitdrukking van de cultuur waarin we leven.

Enerzijds is die cultuur een gevoelscultuur, waarin de eigen beleving wordt verheven tot maatstaf voor wat wel en niet waar is en wat wel en niet aanvaardbaar is. Dat raakt niet alleen de kinderdoop, maar het wezen van de kerk. De vraag is: wie heeft het eerste en het laatste woord? Het antwoord op die vraag onderscheidt niet alleen de kerk van de wereld, maar brengt in toenemende mate ook scheiding binnen de kerk.

De cultuur van nu is ook die van het individualisme. Dat beïnvloedt de kerk in die zin dat individuele kerkleden hun eigen opvattingen niet ondergeschikt willen maken aan wat de kerk als haar belijdenis heeft geformuleerd. Het is toe te juichen wanneer gelovigen nadenken over de leer van de kerk en die steeds kritisch tegen het licht houden. Maar dat moet dan wel het licht van de Schrift zijn. Dat moet ook bij voorkeur gebeuren binnen de context van de gemeente. In Handelingen 17 wordt gezegd dat de Joden in Berea “dagelijks de Schriften [bestudeerden] om te zien of het waar was wat er werd gezegd”. Let wel, ze deden dat samen. De leer van de kerk wordt niet door individuele gelovigen vastgesteld, maar in gemeenschap met gelovigen van alle tijden en plaatsen.

De kerk zal een antwoord moeten vinden op de verbreiding van een cultuur van gevoel en individualisme. Dat moet een Schriftuurlijk antwoord zijn. Een compromis met die cultuur is dat niet. De Schrift laat er geen misverstand over bestaan dat het criterium voor de waarheid niet in het gevoel maar in Gods openbaring ligt. En ze is ook duidelijk over het feit dat die waarheid niet aan individuele mensen maar aan de gemeente is toevertrouwd.

Een ander antwoord op de cultuur is er niet.

De predikant op de schopstoel

7 november 2010 1 reactie

In de kerken van de Reformatie spelen predikanten een belangrijke rol. Ze staan vaak in het middelpunt van de aandacht. Een vacante gemeente zoekt volhardend een nieuwe predikant en beroepingsberichten mogen op veel belangstelling rekenen. En ook in de gesprekken over kerk en gemeente gaat het al gauw over de predikant. Conflicten rond ouderlingen of diakenen halen de krant niet, die rond predikanten vaak wel.

Het is dus ook begrijpelijk dat het ambt van predikant op kerkelijke vergaderingen aan de orde komt. Dat heeft allereerst te maken met de opleiding van predikanten, meestal een theologische universiteit, die – in elk geval in de kleinere kerkgenootschappen – van de kerken uitgaat en (grotendeels) door de kerken wordt gefinancierd. Maar in toenemende mate gaat het ook over conflicten waarin predikanten en gemeenten verwikkeld raken. Er is groeiende aandacht voor de positie van de predikant, die steeds gecompliceerder lijkt te worden. Er zijn duidelijke signalen dat predikanten steeds vaker moeite hebben met de eisen die aan hen gesteld worden.

De landelijke vergadering van de Nederlands Gereformeerde Kerken heeft zich beziggehouden met een rapport van een commissie die een predikantsprofiel heeft opgesteld. Er was nogal wat kritiek op de conclusies van de commissie. Vooral de uitspraak dat de predikant zich moet concentreren op de verkondiging van het Woord en dat het ‘geestelijk en organisatorisch leiding geven’ niet direct tot zijn taak behoort, moest het ontgelden. Er werd door critici gesproken van een ‘eenzijdige en beperkte visie op de rol van de predikant’, zelfs van een ‘degradatie van het ambt van predikant’. Ook werd zorg uitgesproken over de lijst van competenties waaraan de predikant moet voldoen. Gewaarschuwd werd voor het gebruik van deze lijst als een soort van checklist door kerkenraden.

Tegenover de kritiek merkte de commissie op geen waterscheiding te zien tussen de verschillende taken. Het was er vooral om begonnen de al te hoge verwachtingen van de gemeente ten aanzien van de taken van de predikant te dempen. Eén van de afgevaardigden waarschuwde tegen professionalisering en de verzakelijking die daarmee gepaard gaat. De roeping als basis voor het predikantsambt moet wel overeind blijven. Hiermee is het probleem geschetst: van de predikant wordt steeds meer verwacht, ook dingen die hij in zijn opleiding niet heeft meegekregen. Wanneer hij aan de eisen niet kan voldoen ligt een conflict voor de hand.

Dit soort problemen spelen ook in andere kerken. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het rapport van de Deputaten Dienst en Recht in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) dat op de eerstkomende Generale Synode (Harderwijk, 2011) behandeld wordt. Er moet steeds vaker worden opgetreden bij conflicten tussen predikanten en kerkenraden en/of gemeenten en steeds meer predikanten voelen zich overvraagd. In het rapport wordt een aantal aanbevelingen gedaan waarvan het Nederlands Dagblad van 6 november melding maakte. “Vrijgemaakt-gereformeerde predikanten dienen niet langer dan zes jaar in dezelfde gemeente te werken,” was de eerste alinea van het desbetreffende artikel. Daaruit mag niet worden afgeleid dat de synode een besluit van die strekking zou kunnen nemen. Predikanten zijn in dienst van de plaatselijke gemeenten en over hun ‘arbeidsvoorwaarden’ gaat de synode niet.

Het rapport levert voldoende stof voor discussie op. De problemen die gesignaleerd worden en de oorzaken die daaraan ten grondslag liggen, geven een weinig verheffend beeld van de stand van zaken in de Gereformeerde Kerken. En op de voorstellen van de deputaten om de problemen te lijf te gaan valt het nodige af te dingen.

Eén van de kernpunten in het rapport is de mobiliteit van predikanten. Gerefereerd wordt aan de oproep van de Generale Synode van Zwolle 2008 aan kerkenraden en predikanten mee te werken aan bevordering van de mobiliteit van predikanten. Dat betekent concreet: predikanten zouden vaker van gemeente moeten wisselen. Het valt niet te ontkennen dat er nogal wat predikanten zijn die lang in een gemeente staan. Dat is wel eens anders geweest. Zeker de eerste 10 à 15 jaar na de breuk van de jaren ’60 van de vorige eeuw – die tot het ontstaan van de Nederlands Gereformeerde Kerk leidde – kwam het vaak voor dat een predikant hooguit vier, vijf jaar in een gemeente stond. Soms was het zelfs niet meer dan drie jaar. Dat was begrijpelijk, want het aantal vacatures was groot. Maar de overtuiging groeide dat het zowel voor een predikant als voor een gemeente niet bepaald ideaal was wanneer de verbintenis zo kort duurde. Wellicht heeft dat mede tot gevolg gehad dat nu het omgekeerde plaatsvindt: er zijn predikanten die zelfs in hun eerste – meestal kleine – gemeente niet minder dan 10 jaar doorbrengen. Wat daarvan ook de oorzaken zijn, kennelijk groeit nu de overtuiging dat dit nu ook weer niet de bedoeling is.

In hoofdstuk 8 van het rapport wordt een beschouwing gegeven over de situatie in de kerken die nauw samenhangt met de overtuiging dat het goed zou zijn als predikanten niet al te lang in één gemeente staan. Gewezen wordt op veranderingen in de cultuur maar ook op de gegroeide kerkelijke verscheidenheid. “Vele kerken zoeken eigen wegen binnen ruim geïnterpreteerde kaders. De cultuur van gemeenschappelijke vreugde om Gods kerk en van verbondenheid met de eigen identiteit is geen gemeengoed meer. De kerkelijke samenleving is hierin een afspiegeling van de brede samenleving.” Even later lezen we: “Als gevolg van de differentiatie in benaderingen passen predikanten niet meer in iedere gemeente. Als een predikant ‘toevallig’ verkeerd terecht komt, ligt daarmee een basis voor een probleem, het probleem van de ‘omvallende’ predikant.”

Niemand zal verbaasd opkijken van deze analyse. Maar: hoe gaat de kerk daarmee om? Het deputaatschap zoekt de oplossing in de bevordering van de mobiliteit van predikanten. “Predikanten zouden niet langer dan zo’n zes jaar in een zelfde gemeente moeten werken.
Anders ontstaat er eenzijdigheid, een tunnelvisie, dynamiek wordt belemmerd, groei wordt beperkt en de eigen ontwikkeling wordt geremd. Bovendien voorkomt het sneller rouleren binnen kerkelijke functies het ontstaan van bepaalde culturen en opvattingen. Met andere
woorden: mobiliteit is gezond voor een predikant en voor de kerken.”

Nu valt voor meer doorstroming best iets te zeggen. En het is een goede zaak dat predikanten die wel voor een beroep in aanmerking zouden willen komen en vacante gemeenten met elkaar in contact gebracht kunnen worden. Voor een gemeente in het midden van het land is het niet zo eenvoudig zicht te krijgen op geschikte predikanten in de noordelijke provincies. De meeste daarvan zal men waarschijnlijk niet kennen en dus ook niet beroepen. Op deze manier kan de actieradius van vacante gemeenten vergroot worden. En ook kan op die manier voorkomen worden dat alleen die predikanten beroepen worden die – bijvoorbeeld door publicaties of publieke functies – een grote mate van bekendheid genieten.

Maar het gaat te ver als algemene regel te formuleren dat predikanten niet langer dan zes jaar in een gemeente zouden moeten staan. Predikanten zijn aan een gemeente verbonden doordat ze geroepen zijn – door een gemeente, maar uiteindelijk door God zelf. Die roeping houdt niet ineens na een x aantal jaren op. Het is strijdig met de aard van de roeping dat daaraan bij voorbaat een termijn verbonden wordt. In het rapport wordt ook de suggestie gedaan predikanten die langer dan zes jaar in hun gemeente staan, te benaderen met de vraag of ze bereid zijn van standplaats te wisselen. Wanneer het antwoord negatief is, zou hun gevraagd moeten worden daarvoor argumenten aan te dragen. Dat is de omgekeerde wereld: wie een roeping heeft ontvangen, hoeft toch niet te argumenteren waarom hij daaraan gehoor wil blijven geven? Het is beter argumenten te vragen aan degenen die laten weten wel van gemeente te willen veranderen.

Maar de echte kwestie is een andere: met maatregelen als door de deputaten voorgesteld wordt de achterliggende problematiek niet opgelost.

De Gereformeerde Kerken beginnen steeds meer op een lappendeken te lijken. Van een duidelijk herkenbare gemeenschappelijke identiteit is steeds minder sprake. Natuurlijk, ook vroeger paste een predikant niet overal. Dat hoeft ook niet: een predikant die past bij een gemeente in Limburg hoeft niet noodzakelijkerwijs ook in Groningen op zijn plaats te zijn. Maar de verscheidenheid binnen de Gereformeerde Kerken krijgt steeds meer een inhoudelijk karakter. “Vele kerken zoeken eigen wegen binnen ruim geïnterpreteerde kaders.” Naarmate die kaders ruimer worden zullen de problemen die predikanten ondervinden, navenant toenemen. Regelmatig verkassen lost dat probleem niet op.

Het deputaatschap heeft er kennelijk voor gekozen de geschetste stand van zaken te accepteren zoals die zich voordoet. Dat is wel erg defaitistisch. Het is bovendien niet effectief. Een medisch probleem wordt nooit opgelost door aspirine toe te dienen. Bovendien is daar steeds meer van nodig om effect te sorteren.

In plaats van de adviezen van de deputaten te volgen zou de Generale Synode er goed aan doen de geestelijke stand van zaken in de Gereformeerde Kerken eens serieus onder het vergrootglas te leggen, naast een geopende bijbel. Verscheidenheid binnen de kerken mag er zijn, maar die heeft wel grenzen. En wie geen vreemdeling in Jeruzalem is weet dat die grenzen worden overschreden. De kerkelijke samenleving is inderdaad steeds meer een afspiegeling van de ‘brede samenleving’. En dat is precies het probleem. Wanneer iemand op zijn partner is uitgekeken, wordt die ingewisseld voor een ander. Wanneer iemand ontevreden is met zijn partij, stemt hij bij de volgende verkiezingen op een andere. En wanneer de gemeente of de kerk niet bevalt, zoekt men een andere.

Wordt ook het ambt van predikant het slachtoffer van deze wereldse mentaliteit? Kan een gemeente, die op zijn predikant is uitgekeken, die inruilen voor een andere? En wordt predikanten die het met hun gemeente gehad hebben, een goed heenkomen naar comfortabeler oorden geboden? Moet een kerk die pretendeert kerk van Christus te zijn, zich erbij neerleggen dat de mentaliteit die in de ‘brede samenleving’ gemeengoed is, ook in de kerk veld wint? Zou het geen aanbeveling verdienen het begrip roeping weer eens op te poetsen en er over na te gaan denken wat dat concreet inhoudt?

Dat zou wel eens een beter medicijn kunnen zijn dan de predikant op de schopstoel te zetten.