Archief

Posts Tagged ‘René de Reuver’

Klimaat in de kerk

Lange tijd leek de christelijke kerk – in algemene zin: de gezamenlijke christenen in Nederland – definitief in de marge van de samenleving te zijn gedrukt. Weinig mensen lieten zich nog iets gelegen liggen aan wat kerken te melden hadden. Is daar iets in veranderd? Je zou het bijna denken. Want de laatste maanden hebben activiteiten van en gebeurtenissen in kerken nogal wat aandacht getrokken.

De eerste publieke manifestatie van de kerk was het zogenaamde kerkasiel. Wat oorspronkelijk als een actie van een vrijgemaakt-gereformeerde kerk begon, breidde zich al snel als een olievlek over christelijk Nederland uit. Mensen van allerlei kerkelijke kleur – van orthodox tot vrijzinnig – traden als ‘voorganger’ in de doorlopende ‘kerkdienst’ op. Dat trok de aandacht van de media, tot in de Verenigde Staten aan toe. In bepaalde kringen – die waarin men zich sterk maakt voor een ruimhartig asielbeleid – leverde dit de kerken veel goodwill op. Die leek teniet te worden gedaan toen de zogenaamde Nashville-verklaring verscheen. Dat sommige kerken of delen van kerken zich daartegen uitspraken, werd wel waargenomen, maar toch kwamen ‘de kerken’ hiermee in een kwaad daglicht te staan. En toen was daar de scriba van de PKN, René de Reuver, die publiek steun uitsprak voor de door Milieudefensie georganiseerde Klimaatmars. Voorafgaand aan die mars is er een oecumenische viering met een klimaatgebed en een klimaatlied.

Terwijl deze stellingname bij diegenen die zich sterk maken voor een actiever klimaatbeleid in goede aarde valt, stuit ze ook op kritiek. Die komt, zoals te voorspellen was, van de rechterzijde in het politieke spectrum, waar men er moeite mee heeft de feiten rond klimaatverandering onder ogen te zien en, wanneer men de opwarming van de aarde al erkent, geneigd is het gedrag van de mens als haar oorzaak te ontkennen of zo klein mogelijk te maken. Daaruit vloeit voort dat klimaatbeleid eigenlijk overbodig is. Maar ook binnen de PKN is er kritiek. Die richt zich op twee punten. In de eerste plaats zijn er ook in de kerk mensen die twijfels hebben aan de feitelijkheid van de klimaatverandering en de menselijke oorzaken daarvan. Die voelen sterke verwantschap met de hierboven geschetste politieke opvattingen. Maar ook bij degenen die wel bereid zijn toe te geven dat we een probleem hebben en dat daaraan iets gedaan moet worden, heerst soms ongemak over het ‘activistische’ karakter van de nagestreefde maatregelen. Wordt hier niet teveel van de maakbaarheid van de werkelijkheid uitgegaan? Sommige nemen hier de term ‘klimaatreligie’ of ‘klimaatgeloof’ in de mond. Daarmee wil men tot uitdrukking brengen dat men vindt dat het zwaartepunt teveel van het jenseits naar het diesseits is verschoven.

Het is niet zonder ironie dat men daarmee een term gebruikt die ook wordt gehanteerd door seculieren die een weerzin tegen elke vorm van religie hebben. Door het streven naar een klimaatbeleid als ‘religie’ te bestempelen, maken ze duidelijk dat de daarachter liggende opvattingen niet op feiten maar op geloof zijn gebaseerd en daarom niet serieus genomen dienen te worden. Voor hen vallen ze in de sfeer van de sprookjes, zoals ze ook de bijbel als een sprookjesboek beschouwen.

Er is nog een tweede bezwaar. Sommige leden van de PKN, en dan met name degenen die zich in de behoudende flank van de kerk bevinden, hebben ernstige bedenkingen tegen een politieke rol van de kerk. Daarbij wordt er op gewezen dat de politieke opvattingen van de leden van de PKN sterk uiteenlopen. Dat maakt het voor de kerk moeilijk een standpunt in te nemen, want er zijn altijd leden die zich niet vertegenwoordigd voelen in de opvattingen die door de kerkleiding worden uitgedragen. Daarnaast heeft men principieel bezwaar tegen politieke stellingnamen van de kerk. Vooral dit bezwaar vindt ook buiten de PKN weerklank. Zeker de kleinere protestantse kerken zijn traditioneel huiverig om politieke standpunten in te nemen. Ze laten dat liever aan hun leden over, die zich vanuit hun geloofsovertuiging in politiek en samenleving inzetten.

Hebben de critici gelijk? We zullen zien.

In een wat verder verleden hebben de twee grootste kerken die nu de PKN vormen – de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland, soms aangeduid als ‘synodaal’ – allerlei politieke uitspraken gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van het bezit en gebruik van kernwapens, de apartheid in Zuid-Afrika of de oorlog in Vietnam. Daartegen kwam fel verzet vanuit de kerk zelf, maar ook door politieke partijen die een tegenovergesteld standpunt innamen, werden zulke acties niet op prijs gesteld. Kleinere reformatorische kerken hebben zich van dat soort uitspraken altijd onthouden. Nu ligt dat alleen al uit formeel oogpunt voor de hand. De Nederlandse Hervormde Kerk was een landelijke organisatie met plaatselijke afdelingen en kon dus uitspraken doen, omdat de generale synode, waar dit soort zaken besproken werden, een permanent bestuursorgaan vormde. Hoewel de Gereformeerde Kerken anders georganiseerd waren en oorspronkelijk een vrijwillig verband van plaatselijke kerken waren – vandaar het meervoud in de naam – gingen die in de loop van de tijd steeds meer op de Hervormde Kerk lijken. De synode kreeg een semi-permanente status. Daarmee lag de weg vrij als kerk uitspraken te doen die boven het belang van het kerkverband uitgingen. Dat was en is in de kleinere kerken, zoals de GKV en de CGK, principieel anders. Wanneer daar de laatste vergadering van de generale synode is gesloten, houdt dit orgaan op te bestaan. Er is dus geen instantie die op permanente basis zich namens de kerk in het publieke debat kan mengen.

Toch is er reden het verschil enigszins te relativeren. Het enkele feit dat kerkelijke vergaderingen geen politieke uitspraken doen, impliceert niet dat een kerk zich verre houdt van politiek. We moeten dan vooral naar plaatselijke kerken kijken. Uiteraard is het onmogelijk daarvan een compleet beeld te krijgen. Maar zo nu en dan viel in de pers wel iets over initiatieven van kerken(raden) te lezen. Hier en daar heeft een kerkenraad zich weleens tot de plaatselijke overheid gericht, bijvoorbeeld over de openstelling van winkels op zondag. Zelf kan ik me herinneren dat op GKV-kansels rondom verkiezingen nauwelijks verholen voor een goede uitslag voor het Gereformeerd Politiek Verbond (later opgegaan in de Christenunie) werd gebeden. Nu kan men zeggen dat hier wel een verschil ligt: uitspraken van kerkelijke vergaderingen waren veel gedetailleerder en gaven ook aan wat van de overheid verwacht werd. Daar tegenover kan gewezen worden op de manier waarop in preken en kanselgebeden werd gereageerd op de politieke discussies over wetgeving met betrekking tot abortus en euthanasie. Misschien moeten we toch concluderen dat de verschillen wellicht niet zo groot waren als gesuggereerd wordt.

Nu kan ik me voorstellen dat me tegengeworpen wordt dat het in de laatstgenoemde gevallen gaat om zaken waarover de bijbel glashelder is en dus geen verschil van mening kan of mag bestaan. Maar dat is uiteraard subjectief. Want synodes die uitspraken deden over kernwapens of apartheid waren van mening dat ook daarover de bijbel geen misverstand liet bestaan. De vraag of we aan de bijbel concrete aanwijzingen kunnen ontlenen voor de politieke besluitvorming en zo ja, welke precies, hangt uiteindelijk af van de manier waarop je de bijbel leest. Geen wonder dus dat daarover de meningen uiteen lopen.

En daarmee zijn we dan ook direct bij de zaken die nu een rol spelen. Ik zal de kwestie rond het kerkasiel hier grotendeels laten rusten, omdat die intussen geschiedenis is. Op dit moment trekt vooral het thema ‘klimaat’ de aandacht. Moet de kerk op dat punt een standpunt innemen en dat ook publiek uitdragen?

De PKN heeft, zoals al gesignaleerd, het probleem dat de politieke standpunten van de leden sterk uiteenlopen. Dat heeft alles te maken met haar diversiteit op het vlak van de geloofsleer, die weer het gevolg is van de verschillen in de manier waarop de bijbel wordt gehanteerd en uitgelegd. Het probleem van de PKN is dus niet in de eerste plaats politiek, maar theologisch. Het is een huis dat tegen zichzelf verdeeld is. Dat verzwakt haar geloofwaardigheid en het effect van haar stellingname, want elke uitspraak kan gerelativeerd worden door te wijzen op tegenovergestelde opvattingen van kerkleden. Dat is overigens niet alleen een probleem van de kerkleiding, maar evengoed van hen die problemen hebben met haar politieke stellingnamen. Zolang zij de pluriformiteit van de kerk accepteren, moeten ze niet klagen over de consequenties daarvan zoals die in de politieke stellingnamen van de kerkleiding naar voren komen. De beschuldigende vinger naar de kerkleiding wijst ook naar hen zelf.

Maar wanneer dat probleem van politieke verdeeldheid niet bestaat, of in veel mindere mate, zoals in de kleinere reformatorische kerken, is dan de weg vrij voor politieke positiekeuzen? Ik ga nu even voorbij aan het eerder genoemde formeel-organisatorische aspect en concentreer me op de principiële kant van de zaak. In de bijbel vinden we niet zoveel aanwijzingen voor de manier waarop de kerk zich in politiek en samenleving moet bewegen. Het Oude Testament helpt ons hier sowieso niet verder, omdat ‘kerk’ en ‘staat’ toen praktisch samenvielen. Het Nieuwe Testament laat zich over deze kwestie ook niet uit. Dat heeft uiteraard alles te maken met de toen bestaande politieke situatie, maar ook met het feit dat de christelijke gemeenten nog volop in opbouw waren. Geen wonder dus dat de apostelen zich in hun pastorale brieven vooral op het samenleven binnen de gemeenten richten (naast de geloofsleer en de ethiek). Maar wellicht mogen we daaruit ook wel afleiden dat de taak van de kerk in de samenleving een beperkte is en dat ze vooral de opdracht heeft door haar samenleven binnen de gemeente een voorbeeld voor die samenleving te zijn.

Het feit dat het Nieuwe Testament eigenlijk geen concrete aanwijzingen geeft, betekent dat de kerk van nu zelf haar weg zal moeten vinden. Daarbij moet ze zich niet laten intimideren door de afweerhouding van een seculiere samenleving. Die wijst er graag op dat kerk en staat wettelijk gescheiden zijn en daaruit wordt dan de conclusie getrokken dat geloof en politiek twee gescheiden compartimenten zijn. Dat is een fundamenteel misverstand. De scheiding van kerk en staat is hoofdzakelijk bedoeld om de zwakkere partij, de kerk, te vrijwaren van de dwang van de sterkere partij, de overheid. Er vloeit niet uit voort dat de kerk haar mond zou moeten houden over politieke en maatschappelijke kwesties.

Er zijn wel goede argumenten te geven voor een zekere terughoudendheid van de kerk. Het eerste is het feit dat het de kerk soms aan deskundigheid ontbreekt om concrete aanwijzingen voor gewenst beleid te kunnen geven. ‘Schoenmaker, blijf bij je leest’ is een oude en waardevolle waarheid. Het tweede is dat de keuze voor onderwerpen die aan de orde gesteld worden, al gauw iets willekeurigs kan krijgen. Wat in de samenleving onderwerp van discussie is, kan en moet soms ook door de kerk worden opgepakt, maar het mag niet de kerkelijke agenda gaan bepalen. Het gevaar van hypes en het berijden van stokpaardjes ligt altijd op de loer. Een derde argument is belangrijker: de eerste taak van de kerk is de verkondiging van het evangelie. Daarin onderscheidt ze zich van maatschappelijke organisaties en politieke partijen.

Maar daarmee is niet alles gezegd. Want dan is direct de vraag: hoe ver reikt die verkondiging van het evangelie dan en wat zijn daarvan de consequenties voor het leven van de gelovigen, individueel en samen, in de kerk en daarbuiten? Niemand zal beweren dat de kerk zich moet beperken tot een woordje voor de ziel. De bijbel zelf is glashelder over de ethische consequenties van het evangelie. Jezus zelf heeft daarover in de bergrede en in zijn verdere onderwijs geen misverstand laten bestaan en ook de apostelen doen dat in hun pastorale brieven niet. De boodschap van de kerk is naar haar aard maatschappelijk relevant. De vraag is hoe die relevantie concreet gemaakt moet worden.

Daarbij komt allereerst de prediking in beeld. Daarin staat de uitleg van de Schrift centraal, maar vervolgens moet die ook worden toegepast. Daarbij gaat het om het leven van de gelovigen in de breedste zin van het woord. Daarbij kan de samenleving niet buiten schot blijven, want gelovigen zijn daar een onderdeel van. Door zich op een bepaalde manier daarin te bewegen zeggen ze, zonder woorden, ook iets over die samenleving. Maar het kan en moet soms ook met woorden. Er zijn voor christenen in ons land genoeg mogelijkheden dat wat ze in de kerk hebben gehoord, concreet te maken in de samenleving, in daden en in woorden.

Soms kan het nodig zijn dat in de prediking de samenleving heel concreet aan de orde komt. Maar daarbij bestaat wel het gevaar dat daarmee de verantwoordelijkheid van de toehoorders onderbelicht blijft. Dat is ook het risico van het politieke spreken van de kerk. Wanneer zij meent de overheid te moeten aanspreken op haar verantwoordelijkheid in een bepaalde kwestie, mogen de kerkleden niet buiten schot blijven. Anders wordt het kerkelijk spreken goedkoop.

Laat ik dat toespitsen op de kwestie die het startpunt van dit betoog was: het klimaat en alles wat daarmee samenhangt. Allereerst mag en moet de kerk gewoon uitgaan van feiten waarover binnen de wetenschap een grote mate van overeenstemming bestaat. Ze moet zich verre houden van de verdachtmaking van wetenschap, die in bepaalde kringen bon ton is. Op grond daarvan kunnen en moeten de toehoorders op hun verantwoordelijkheid voor de schepping gewezen worden. Het is van groot belang dat dit op een goede manier gebeurt.

Sommige christenen zijn nogal kritisch op de beweging die zich inzet voor de bescherming van de natuur en voor maatregelen tegen de opwarming van de aarde. Ik wees er al op dat soms gesproken wordt over ‘klimaatreligie’. Zulk spreken kán een middel zijn om de discussie dood te slaan en zich te onttrekken aan een kritische beschouwing van het eigen gedrag. Dat laat onverlet dat de kerk wel kritisch moet blijven tegenover initiatieven uit seculiere kring. Ze moet een eigen koers varen, die gestempeld is door het evangelie. Dat kan bijvoorbeeld door consequent te spreken over zorg voor de schepping. Daarmee wordt voorkomen dat de natuur als een zelfstandige entiteit wordt gezien, die waarde heeft in zichzelf. De natuur moet niet in de eerste plaats omwille van de natuur zelf bewaard worden en zelfs niet om de planeet voor toekomstige generaties leefbaar te houden. Met de schepping moet zorgvuldig worden omgegaan vanwege de Schepper: de natuur is het werk van zijn handen. Door de schepping te beschermen en te bewaren eren we de Schepper. Daarmee wordt ook voorkomen dat natuurbehoud een zelfstandig issue wordt, dat losstaat van andere zaken die tot de christelijke ethiek behoren, zoals de bescherming van het ongeboren leven. Wie de natuur wil beschermen omdat ze het maaksel van Gods handen is, zal zich ook inzetten voor de bescherming van het ongeboren leven, dat Hij in de moederschoot geweven heeft. Het zijn twee kanten van dezelfde medaille. Maar dat betekent ook dat wie het vanzelfsprekend vindt dat de zorg voor het ongeboren leven in de prediking aan de orde komt en onderwerp van gebed is, de zorg voor de schepping daarvan niet kan uitsluiten.

Het gaat in de concrete toepassing van de boodschap van de Schrift altijd in de eerste plaats om het leven van de gelovigen. Dat geldt ook voor de zorg voor de schepping. Daarbij dient de voorganger wel enige wijze terughoudendheid te betrachten. Ieders leven is immers verschillend en algemene uitspraken over gewenst gedrag kunnen zomaar verkeerd worden opgevat of het doel missen. De prediking moet vooral de toehoorders tot zelfonderzoek en de gemeente tot onderling gesprek aanzetten. Er zijn allerlei vormen te bedenken om zich te bezinnen over de consequenties van wat in de prediking is aangereikt, zoals verenigingen, huiskringen en gespreksgroepen. En uiteraard moet hier ook het huisbezoek genoemd worden. Want daarin gaat het om het persoonlijk geloof, maar dat heeft altijd praktische consequenties. Het gesprek daarover mag niet uit de weg worden gegaan, ook niet ten aanzien van onze omgang met de schepping.

Het klimaat moet in de kerk zeker aan de orde komen, want de schepping moet de kerk en haar leden een zorg zijn.

De doop als keuze?

24 november 2010 4 reacties

Wie gedacht mocht hebben dat de doop – en speciaal de kinderdoop – geen onderwerp van discussie meer is voor christenen van de 21e eeuw heeft de afgelopen weken gemerkt dat hij zich heeft vergist. Zoals bekend was dit ook één van de centrale kwesties ten tijde van de Vrijmaking. Die mag dan inmiddels meer dan zestig jaar achter ons liggen, ze is nog bepaald geen geschiedenis, ook al is de discussie over de doop van destijds niet zomaar met die van nu te vergelijken.

Mijn vorige bijdrage schreef ik naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Dagblad van 12 november, waarin naar voren kwam dat leden van reformatorische kerken er soms van afzien hun kind te laten dopen vanwege hun moeite met de kinderdoop. Ook bleek uit dat artikel dat er nogal wat verschil bestaat in de manier waarop kerken met zulke leden omgaan.

Op dat artikel zijn nogal wat reacties gekomen, zowel in de krant zelf als ook op het lezersforum. Sommigen keren zich rechtstreeks tegen de kinderdoop. Gezien het feit dat het Nederlands Dagblad ook lezers uit evangelische en baptistische kring heeft, is dat niet verbazingwekkend. Niet uit te sluiten valt overigens dat sommige schrijvers ook tot een gereformeerde kerk – in brede zin – behoren. Die positie heeft in elk geval het voordeel van de duidelijkheid. Je weet waar je aan toe bent.

Problematischer is de halfslachtige houding van sommige voorgangers uit reformatorische kerken. In het artikel kwam al zo iemand aan het woord. Ds. René de Reuver (PKN) zegt: “Zelf kies ik toch voor de kinderdoop, omdat ik hierin meer collectief dan individueel denk: in het geloof van de gemeente en van de ouders zijn de kinderen opgenomen.” In een artikel in het ND van 20 november schrijft ds. Johan van der Hoeven, voorganger van de samenwerkingsgemeente van GKV en CGK in Harlingen: “Zeker, ook ik heb m’n handtekening gezet onder de Drie Formulieren van Eenheid. Ook ik ga mee in de theologische keuze voor de kinderdoop.”

Dat zal wel als geruststelling bedoeld zijn. Maar geruststellend is het allerminst. Beide wekken de indruk dat de kinderdoop een kwestie van persoonlijke keuze op grond van een persoonlijke overtuiging is. Dat die overtuiging van het label ‘theologisch’ wordt voorzien doet er niets aan af dat hier de kinderdoop facultatief wordt verklaard. Ds. Van der Hoeven keert zich expliciet tegen de wat hij noemt “exclusivistische” benadering van de kinderdoop. “Ik kan leven met een uitspraak en een benadering tegenovergesteld aan de exclusivistische, namelijk: de Bijbel gebiedt noch verbiedt de kinderdoop of de volwassendoop.” Deze uitspraak is direct in strijd met wat de Gereformeerde Kerken in zowel hun belijdenis als hun doopsformulieren als de leer van de Schrift formuleren.

Ds. Van der Hoeven wil christenen die voor de geloofsdoop kiezen niet veroordelen. Hij wil ook niet dat de aanhangers van de geloofsdoop de voorstanders van de kinderdoop veroordelen. Maar hij zelf spreekt impliciet wel degelijk een veroordeling uit, namelijk van degenen die ervan overtuigd zijn dat de Schrift de kinderdoop gebiedt.

Nu is er niets tegen wanneer de leer van de kerk, zoals verwoord in de belijdenis en de liturgische formulieren, tegen het licht gehouden wordt. Maar, zoals ik in de vorige bijdrage al schreef, dat moet dan wel het licht van de Schrift zijn. En dan moet het toch opvallen dat elke Schriftuurlijke argumentatie in het artikel van Van der Hoeven ontbreekt. In een ingezonden in het Nederlands Dagblad van 24 november legt ds. Adrian Verbree de vinger op de zere plek. “Draagt hij voor deze verandering van opstelling exegetische argumenten of hermeneutische inzichten aan? Nee. Heeft hij een bezwaarschrift tegen de ‘exclusivistische visie’ van zijn kerkverband ingediend? Hij vermeldt het niet. Vanwaar dan dit independentisme?”

Hij wijst ook op het motief dat aan de opstelling van Van der Hoeven ten grondslag ligt. “Het zit zo: Van der Hoeven heeft te veel andersdenkende medechristenen ontmoet die hem dierbaar zijn op Bijbelse gronden. (…) Hier komt een van de lekken in zijn verhaal boven: sinds wanneer kunnen ‘andersdenkende medechristenen’ niet dwalen? Ik hoop dat, bijvoorbeeld, mijn baptistische broeders en zusters mij niet op de manier Van der Hoeven zullen behandelen. Als ik iets fout zie, zeg het me dan.”

Van der Hoeven formuleert zijn overweging zo: “[G]eef ruimte om genuanceerd te kunnen discussiëren. En sta de eenheid van oprechte christenen niet onnodig in de weg. Zeker niet in deze tijd. We zijn ‘de luxe’ echt voorbij!” Het is een argument dat vaker wordt gehanteerd: in een tijd waarin christenen een slinkende minderheid zijn, kunnen we ons geen verdeeldheid veroorloven. En dan worden allerlei zaken waarover christenen met elkaar van mening verschillen, tot ‘middelmatige zaken’ verklaard.

Het is waar dat christenen zich geen verdeeldheid kunnen veroorloven. Maar dat konden ze in het verleden ook niet – dat kunnen ze nooit. Want de Schrift gebiedt eenheid tussen gelovigen. In die zin verschilt onze tijd helemaal niet van welke andere tijd ook. Zeker, christenen worden soms gescheiden door kwesties die als ‘middelmatig’ moeten worden bestempeld. Maar zaken als de doop of de vraag of het ambt wel of niet openstaat voor de vrouw – iets wat Van der Hoeven ook noemt – behoren daar niet toe.

Van der Hoevens benadering van kwesties die christenen verdeeld houden, onthult een biblicistisch Schriftgebruik. “[Z]olang niet ergens in een grot een Bijbelboek wordt teruggevonden dat ons gebiedt de ene doop toe te passen en de ander uit te sluiten, zolang pleit ik voor het bestaansrecht van beide.” Deze manier van omgaan met de Schrift is fundamenteel anders dan die waarop de gereformeerde belijdenis is gebaseerd.

Maar met dit Schriftgebruik wordt het fundamentele verschil tussen gereformeerden en baptisten ten aanzien van de doop onder het kleed geveegd. Ds. Verbree legt het in zijn ingezonden nog eens glashelder uit. “Voor gereformeerden is het afwijzen van de kinderdoop een dwaling. Om nog maar eens duidelijk te maken hoe groot en onoverbrugbaar de kloof is die hier gaapt tussen baptisten en gereformeerden, citeer ik prominent baptistisch predikant Orlando Bottenbley (het citaat is door hem zelf als correct weergegeven aangemerkt): ‘Het gebaar van het besnijden van een kind, het gebaar van het dopen van een kind, het gebaar van het opdragen van een kind is eigenlijk in alle drie de situaties dat de ouders tegen God zeggen: God, mag mijn kind er bij horen?’
Besnijdenis en kinderdoop een gebaar van ouders… En voor het bestaansrecht van zo’n visie moeten wij ruimte geven? We zijn hier in een totaal andere wereld dan die van het gereformeerde belijden dat de kinderdoop een sacrament is dat in opdracht van God moet worden bediend aan de gelovigen en hun kinderen.” Daaraan valt niets toe te voegen.

Verbree stelt niet alleen het gebrek aan Schriftuurlijke argumentatie van Van der Hoeven aan de kaak. Hij laat ook de term independentisme vallen. En dat is terecht. Binnen de Gereformeerde Kerken zijn duidelijke afspraken gemaakt over de manier waarop bezwaren tegen de leer van de kerk aan de orde moeten worden gesteld. Die afspraken zijn vooral gemaakt om te voorkomen dat iedere ambtsdrager gaat schrijven of roepen wat hem goeddunkt en daarmee de gemeente die aan zijn zorgen is toevertrouwd, in verwarring brengt.

De opstelling van Van der Hoeven is een treffende illustratie van wat ik in het vorige artikel schreef. Ik wees op de gevoelscultuur, en die komt in de argumentatie van Van der Hoeven duidelijk tot uiting: het gevoel van verbondenheid met andere christenen brengt hem ertoe het belang van verschillen van inzicht te bagatelliseren. Daarnaast wordt de moderne cultuur gekenmerkt door individualisme en dat wordt geïllustreerd door wat Verbree als independentisme karakteriseert. Iedereen meent het recht te hebben er zijn eigen opvattingen op na te houden en die ook desgewenst uit te dragen, zonder zich iets gelegen te laten liggen aan de gemeenschap waarin hij functioneert.

“Ik wens de kerkenraad van ds. Van der Hoeven veel wijsheid”, schrijft Verbree aan het slot van zijn ingezonden. Dat kan alleen maar onderstreept worden. Zijn kerkenraad heeft immers de taak de gereformeerde belijdenis uit te dragen en te verdedigen en erop toe te zien dat hij wat hij door zijn handtekening onder het ondertekeningsformulier heeft beloofd, ook nakomt.

De doop onder vuur

12 november 2010 1 reactie

Eén van de meest significante verschillen tussen kerken van gereformeerde signatuur en zogenaamde ‘evangelische’ gemeenten is de kinderdoop. Gereformeerden en evangelischen mogen elkaar op allerlei punten waarderen en in allerlei zaken dezelfde lijnen trekken, hierover zijn en blijven ze het fundamenteel oneens. Maar ook binnen de kerken van de Reformatie is het altijd een strijdpunt geweest. Er zijn altijd mensen geweest die moeite hadden met de kinderdoop. Daarom hoeft het niet te verbazen dat volgens het Nederlands Dagblad van 12 november binnen die kerken sommige ouders hun kinderen niet laten dopen. Met dat soort situaties wordt verschillend omgegaan, zo blijkt uit het artikel.

In sommige gevallen is hier evident sprake van invloed van het evangelische denken. Daarnaast ziet ds. Hans Schaeffer, predikant van de Gereformeerde Kerk vrijgemaakt van Wageningen, nog een ander motief: het willen beleven van rituelen, zoals de sacramenten doop en avondmaal. Hij omschrijft dat zo: “Dopen hoort bij gelóven. Daar zit een subjectieve kant aan. En dat vraagt om een uiterlijk ritueel”. Het is zinvol onderscheid te maken tussen een principiële keuze voor de volwassendoop en de moeite met de kinderdoop vanuit het verlangen naar beleving. Maar tegelijk moet vastgesteld worden dat het tweede motief evenzeer als het eerste door de evangelische beweging gevoed wordt. De persoon van de gelovige en zijn beleving zijn daarin van groot en niet zelden doorslaggevend gewicht.

De gereformeerde belijdenis is volstrekt duidelijk als het om de kinderdoop gaat. De kinderen van de gelovigen behoren gedoopt te zijn, volgens het doopsformulier dat in reformatorische kerken gebruikt wordt. Zo wordt kort en bondig samengevat wat de belijdenis op grond van de Schrift over de doop aan kinderen van gelovige ouders leert. Op dit punt kan de kerk geen compromis sluiten. Dat moet ook tot uiting komen in de manier waarop ze ouders tegemoet treedt die weigeren hun kind te laten dopen.

Zoals te verwachten is loopt de praktijk op dat punt binnen de gereformeerde wereld nogal uiteen. In het artikel komt een geval ter sprake van ouders in een hervormde gemeente. Hun eerste kind werd gezegend in een huisbijeenkomst waarbij de predikant aanwezig was. Hun tweede willen ze in het midden van de gemeente laten zegenen, maar voor de kerkenraad is een huissamenkomst het hoogst haalbare. Ds. René de Reuver (PKN) komt aan het woord. Hij schreef een proefschrift over het omgaan met kerkelijke diversiteit. Hij kiest zelf voor de kinderdoop, maar zegt tegelijkertijd dat doop en geloof bij elkaar horen, “meer nog dan doop en verbond”. Hij vindt onenigheid over het tijdstip van de doop “een beetje overdreven. Het beslissende is dat je gedoopt bent of wordt”.

Met de hier beschreven handelswijzen wordt de zaak van de kinderdoop niet echt een dienst bewezen. Formeel wordt de belijdenis van de kerk ten aanzien van de doop gehandhaafd, maar in de praktijk in feite uitgehold. Dat is evenzeer het geval wanneer in nieuw gestichte gemeenten de kinderdoop tussen haken wordt geplaatst. Als voorbeeld van een ‘kerkplantingsproject’ waar de kinderdoop wordt aangemerkt als een onderwerp waarover verschillend mag worden gedacht, wordt ‘Hoop voor Noord’ in Amsterdam genoemd, dat uitgaat van de Christelijke Gereformeerde Kerken. Naast ‘dopen’ staan ook onderwerpen als het duizendjarig rijk, de visie op Israel en het Joodse volk en de gaven van de Geest op de lijst van zaken waarover men verschillend mag denken, “maar elkaar niet op veroordeelt”. De vraag is: waar blijft hier de belijdenis van de Christelijke Gereformeerde Kerken? Hoe geloofwaardig is een kerk die bereid is een deel van haar identiteitspapieren thuis te laten wanneer ze een nieuwe gemeente sticht?

Het is begrijpelijk dat een nieuw geplante kerk een eigen aanpak vraagt. Het valt niet te verwachten dat iedereen die zich bij zo’n gemeente aansluit, zich direct volledig kan vinden in de leer van die kerk. Dat vraagt geduld en verdraagzaamheid. In die zin is de situatie in een kerkplantingsgemeente te vergelijken met die in zendingsgebieden. Het kost soms vele jaren van onderwijs voordat de leer van de Schrift, zoals die door de kerk wordt beleden, ook echt wortel schiet. Dat onderwijs moet dan wel volhardend gegeven worden. Maar wat mag op dat punt verwacht worden, wanneer de aan het genoemde project verbonden gemeentestichter beweert dat “van de doop toch echt een te groot issue gemaakt” is? Dan is verschil van mening over de kinderdoop geen tijdelijk probleem meer dat moet worden overwonnen, maar een aanvaard verschijnsel.

Hetzelfde probleem doet zich voor in het vrijgemaakt-gereformeerde project ‘Stroom’, eveneens in Amsterdam. Daar heeft men – na discussie binnen het kerkverband – besloten alle kinderen te zegenen en daarnaast degenen die gedoopt worden “het complete ritueel” te laten ondergaan. “Voor deze lijn is gekozen om te voorkomen dat het zegenen in praktijk als alternatief voor de doop gaat gelden”. Deze optie lijkt beter dan wat bij ‘Hoop voor Noord’ wordt gepractiseerd. Maar dat is weinig meer dan schijn. De zegening is hier regel, de doop uitzondering. Op deze manier wordt de kinderdoop gereduceerd tot een spécialité de la maison voor wie daarop prijs stelt. Een Schriftuurlijke basis ontbreekt daarvoor geheel, evenals voor de praktijk van het zegenen van pasgeboren kinderen. Kerkelijke afspraken daarover bestaan ook niet. Hoe je het ook wendt of keert, ook hier wordt de kinderdoop als wezenlijk element van de leer van de Schrift ondermijnd.

Hoe moet gehandeld worden met gemeenteleden die hun kinderen niet willen laten dopen? Dit is niet de plaats hierop een gedetailleerd antwoord te geven. Dat is de verantwoordelijkheid van een kerkenraad die alle achtergronden en specifieke omstandigheden moet meewegen. Het is opvallend dat zelfs de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken van 1914 niet uitspreekt dat censuur toegepast moet worden. In het Nederlands Dagblad wordt naar een besluit van die synode verwezen. Daarin staat dat een gereformeerde die de kinderdoop afwijst, “dwaalt te goeder trouw”. Dat vraagt tolerantie, maar wel onder voorwaarden: het desbetreffende gemeentelid moet bereid zijn zich te laten onderwijzen en hij mag geen propaganda maken voor zijn opvattingen. Ook de verkiezing tot een kerkelijk ambt is onmogelijk. Ik denk dat hier – in het algemeen gesproken – een goede lijn is uitgezet. De belijdenis van de kinderdoop wordt ten volle gehandhaafd en wie daarmee moeite heeft, dient zich te laten onderwijzen. Daarmee wordt elke suggestie dat de kinderdoop facultatief of slechts één van de mogelijkheden is, de pas afgesneden.

Een dergelijke situatie zorgt overigens wel voor allerlei praktische problemen. Er zijn kinderen in de gemeente die niet gedoopt zijn. Horen die erbij? Hoe ga je daarmee om? En welke gevolgen heeft dat voor het catechetisch onderwijs? De verplichting zijn kinderen naar de catechisatie te sturen berust op de doopbelofte. Maar wanneer ouders die belofte niet hebben afgelegd, kan van zo’n verplichting geen sprake zijn.

Er is niet veel fantasie voor nodig om te voorspellen dat gereformeerde kerken in de komende jaren vaker geconfronteerd zullen worden met kerkleden die het recht opeisen over allerlei zaken er hun eigen opvattingen op na te houden. Dat heeft niet alleen te maken met invloeden van andere kerken en stromingen. Het is ook de uitdrukking van de cultuur waarin we leven.

Enerzijds is die cultuur een gevoelscultuur, waarin de eigen beleving wordt verheven tot maatstaf voor wat wel en niet waar is en wat wel en niet aanvaardbaar is. Dat raakt niet alleen de kinderdoop, maar het wezen van de kerk. De vraag is: wie heeft het eerste en het laatste woord? Het antwoord op die vraag onderscheidt niet alleen de kerk van de wereld, maar brengt in toenemende mate ook scheiding binnen de kerk.

De cultuur van nu is ook die van het individualisme. Dat beïnvloedt de kerk in die zin dat individuele kerkleden hun eigen opvattingen niet ondergeschikt willen maken aan wat de kerk als haar belijdenis heeft geformuleerd. Het is toe te juichen wanneer gelovigen nadenken over de leer van de kerk en die steeds kritisch tegen het licht houden. Maar dat moet dan wel het licht van de Schrift zijn. Dat moet ook bij voorkeur gebeuren binnen de context van de gemeente. In Handelingen 17 wordt gezegd dat de Joden in Berea “dagelijks de Schriften [bestudeerden] om te zien of het waar was wat er werd gezegd”. Let wel, ze deden dat samen. De leer van de kerk wordt niet door individuele gelovigen vastgesteld, maar in gemeenschap met gelovigen van alle tijden en plaatsen.

De kerk zal een antwoord moeten vinden op de verbreiding van een cultuur van gevoel en individualisme. Dat moet een Schriftuurlijk antwoord zijn. Een compromis met die cultuur is dat niet. De Schrift laat er geen misverstand over bestaan dat het criterium voor de waarheid niet in het gevoel maar in Gods openbaring ligt. En ze is ook duidelijk over het feit dat die waarheid niet aan individuele mensen maar aan de gemeente is toevertrouwd.

Een ander antwoord op de cultuur is er niet.