Archief

Archive for januari, 2013

Modern is ouderwets

“Verontruste kerkleden zijn eigenlijk modern”, staat als kop boven een artikel in de bijlage ‘Gulliver’ van het Nederlands Dagblad van 18 januari j.l. Dat is nog eens wat anders dan te worden weggezet als ‘ouderwets’ of ‘niet van deze tijd’. Maar dat is schijn. De auteur, Maarten J. Verkerk, bijzonder hoogleraar christelijke wijsbegeerte aan enkele universiteiten, gebruikt de term ‘modern’ in filosofische zin en zet die tegenover ‘postmodern’. Met behulp van deze begrippen wil hij de tegenstellingen binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) analyseren. Hij spreekt in dit verband van een “clash tussen een ‘moderne’ en een ‘postmoderne’ kerk”. Die ziet hij geïllustreerd in de tegenstelling tussen de ‘verontrusten’ die vorig jaar in Bunschoten bijeen kwamen en de kerkplantingsgemeente ‘Stroom’ in Amsterdam, die in het kerkverband wilde worden opgenomen, ondanks afwijkende kerkelijke praktijken.

Het kan zeker zinvol zijn met behulp van filosofische begrippen verschijnselen in kerkelijke kring te analyseren. Het is dan wel van belang die begrippen goed te definiëren en na te gaan of die definities wel passen bij de beschreven verschijnselen. Verkerk geeft wel een karakterisering van de door hem gehanteerde begrippen ‘modern’ en ‘postmodern’, maar wanneer hij die vervolgens gaat toepassen op de door hem genoemde ‘stromingen’, slaat hij de plank mis. Ik zal me hier niet gaan bezighouden met de vraag of, bijvoorbeeld, de ‘Stroom’-gemeente zich herkent in het beeld dat Verkerk van een ‘postmoderne’ kerk schetst. Vertegenwoordigers van die gemeente en degenen, die haar na staan, kunnen voor zichzelf spreken. Ik concentreer me op het beeld dat Verkerk van de ‘verontrusten’ schetst. Het feit dat hij die term gebruikt, doet al vermoeden dat zijn sympathie niet aan die kant ligt. De ‘verontrusten’ willen niets anders dan gewoon gereformeerd blijven. Ik zal daarom de term ‘gereformeerden’ voor hen gebruiken.

Wat moeten we, volgens Verkerk, onder ‘modern’ en ‘postmodern’ verstaan? Hij maakt dat duidelijk door drie begrippenparen, die de tegenstelling tussen beide karakteriseren: “kennis versus beleving, uniformiteit versus diversiteit en beheersing versus ontwikkeling”. De eerstgenoemde begrippen acht hij karakteristiek voor de gereformeerden.

De tegenstelling tussen ‘kennis’ en ‘beleving’ is heel herkenbaar. We leven in een tijdperk waarin ‘beleving’ centraal staat. In een artikel op Trouw.nl van 20 januari j.l., getiteld “God boven de ikken”, schrijft de rooms-katholieke priester Antoine Bodar heel treffend: “We leven van de beleving en daardoor veelal van de sensationalisering. Een uur zonder emotie is een verloren uur.” Het heeft ook consequenties ten aanzien van de manier waarop met normen wordt omgegaan. Er bestaat een wijdverbreide allergie tegen van boven opgelegde normen. Ieder maakt zelf uit wat goed en wat fout is. Doorslaggevend is vooral wat ‘goed voelt’. De daaruit afgeleide normen staan in feite niet meer ter discussie. Ze onttrekken zich aan de categorieën ‘juist’ of ‘onjuist’. Daar tegenover staat dan ‘kennis’; gereformeerden hanteren die, volgens Verkerk, op een ‘moderne’ manier. Het is veelzeggend dat hij hieraan tussen haken ‘belijden’ toevoegt. Kennelijk ziet hij het belijden – zoals dat vooral in de gereformeerde belijdenisgeschriften tot uiting komt – als iets waarin ‘kennis’ centraal staat en dat tegenover ‘beleving’ staat. Gereformeerden die hun belijdenis lief hebben, herkennen dat in het geheel niet. De Heidelbergse Catechismus – dit jaar 450 jaar oud – werd en wordt vaak het “troostboek van de kerk” genoemd. De inzet maakt direct duidelijk dat het hier niet om een abstracte uiteenzetting van de leer van de kerk gaat, maar de gelovigen aanspreekt midden in hun leven van elke dag. Het gaat om het hart van de mens. De Catechismus verkondigt het Woord en vraagt om een antwoord. Kennis en beleving horen bij elkaar.

De manier waarop het postmodernisme met ‘kennis’ omgaat heeft alles te maken met de visie op wat ‘waarheid’ is. Ik verwijs naar een artikel dat op 17 januari j.l. verscheen in Trouw. De filosoof Sebastien Valkenberg schreef dit naar aanleiding van de bekentenissen van wielrenner Lance Armstrong, vele malen winnaar van de Tour de France. Veel wielerliefhebbers voelen zich bedrogen na zijn bekentenis dat hij jarenlang (verboden) prestatiebevorderende middelen gebruikte. Valkenberg trekt een vergelijking met de affaire-Stapel, toen veel wetenschappers zich bedrogen voelden door diens jarenlange manipulatie van onderzoeksgegevens.

Valkenberg spreekt zijn verbazing uit over de algemene verontwaardiging. “Hoeveel recht heeft het publiek eigenlijk om zich bekocht te voelen? De afgelopen decennia heeft het postmodernisme ons immers ingeprent dat er niet zoiets bestaat als de waarheid. Het begrip zou een overblijfsel zijn uit de tijd van de Verlichting. Logischerwijs wordt het lastig om iemand van leugens, bedrog en frauduleus gedrag te beschuldigen. Als een begrip zijn bestaansrecht heeft verloren, is het niet langer mogelijk om dit geweld aan te doen. Zonder waarheid ook geen leugens.” Over het postmodernisme schrijft hij verder: “Deze filosofische stroming heeft vele vertegenwoordigers, maar zonder uitzondering pleiten ze ervoor het klassieke waarheidsbegrip te schrappen. Er zou slechts een veelheid aan perspectieven bestaan – zoveel als er mensen zijn. Het ene perspectief kan geen hoger waarheidsgehalte claimen dan het andere.” Als Valkenbergs analyse van het ‘postmodernisme’ juist is, hoe kan een kerk dan ‘postmodern’ zijn? Het kan in elk geval geen belijdende kerk zijn. Verkerk suggereerde dat al door ‘belijden’ met een ‘modern’ begrip als kennis te verbinden.

Is de tegenstelling tussen ‘kennis’ en ‘beleving’ al problematisch, de andere begrippenparen zijn dat al evenzeer. Verkerk stelt de ‘uniformiteit’ van de ‘moderne’ kerk tegenover de ‘diversiteit’ van de ‘postmoderne’. Daar komen we in het onderhavige geval niet veel verder mee. Gereformeerden herkennen zich niet in de suggestie dat zij naar ‘uniformiteit’ streven. De Gereformeerde Kerken hebben altijd diversiteit gekend. Over zaken waarover de belijdenisgeschriften zich niet uitlaten en waarover geen kerkelijke uitspraken zijn gedaan, bestaat in beginsel vrijheid van meningsuiting, ook onder predikanten. De vrijheid van de exegese heeft bij gereformeerden altijd hoog in het vaandel gestaan. Verkerk typeert ‘diversiteit’ met “laat veel bloemen bloeien”. Dat willen gereformeerden ook. Maar er is geen ruimte voor onkruid. Daarom is de vrijheid van exegese niet onbegrensd. Er gaat een dogmatisch vooroordeel aan vooraf: de overtuiging dat de Schrift het Woord van God is. Zonder dat vooroordeel verwordt de vrijheid van exegese tot anarchie. Daarvan zijn de gemeente en haar leden de slachtoffers. In een ‘postmoderne’ kerk kunnen geen grenzen aan die vrijheid worden gesteld. Want wie heeft het recht te claimen dat hij de waarheid kent, laat staan die op papier te zetten en voor iedereen bindend te verklaren?

Het laatste begrippenpaar betreft ‘beheersing’ en ‘ontwikkeling’. Het eerste ziet Verkerk als kenmerkend voor een ‘moderne’ kerk. Hij ziet het, net als de hiervoor genoemde zaken, als “wapen” om het kerkelijk leven te “sturen”. In dit verband gebruikt hij het begrip ‘top-down’, in tegenstelling tot ‘bottom-up’, dat karakteristiek zou zijn voor de ‘postmoderne’ kerk. Maar is dat wel zo? Hoe ‘bottom-up’ is een ‘postmoderne’ kerk eigenlijk? Komen nieuwe ideeën wel echt van onderop? Hebben veel mensen – met alle respect gesproken – toch vaak niet dezelfde opvattingen als degene van wie ze het laatste iets hebben gelezen? In de kerkelijke wereld van vandaag circuleren veel ideeën die vaak niet of nauwelijks verenigbaar zijn met de gereformeerde leer. Die komen toch meestal echt uit boekjes of van websites die zijn geproduceerd door theologen of door mensen die zich als ‘geestelijke leiders’ met een ‘bediening’ opwerpen. En juist waar een gereformeerde kerkstructuur ontbreekt, wordt de gemeente vatbaar voor wat vanaf kansel of katheder als waarheid wordt gepresenteerd. Want het mag dan ‘postmodern’ zijn een vraagteken te zetten achter de kenbaarheid of zelfs het bestaan van ‘waarheid’, aan het aplomb waarmee nieuwe ideeën worden gepropageerd zou je dat niet aflezen.

Zet daar de gereformeerde belijdenis eens tegenover. Komt die van bovenaf? De belijdenisgeschriften zijn producten van de strijd van de kerk om de waarheid. Ze zijn kerkelijk geijkt, niet omdat ze in een hiërarchische kerkstructuur aan de gemeenten werden opgelegd, maar omdat de kerk die in haar meeste vergaderingen – waar alle kerken vertegenwoordigd zijn – als waarheid hebben aanvaard. En nog altijd hebben kerken de volle vrijheid zich te onttrekken aan een kerkverband waarin die belijdenis als toetssteen wordt gehanteerd. Wanneer gereformeerden ernaar streven dat de kerk gereformeerd blijft, is dat geen poging het kerkelijk leven te sturen. Het is geen theologenbeweging, maar een beweging van ‘gewone’ gereformeerden die hun belijdenis lief hebben en geloven dat die in overeenstemming is met de leer van apostelen en profeten. Voor een gereformeerde is de belijdenis die hij wil hooghouden niet alleen de belijdenis van de kerk, maar vooral zijn belijdenis.

Tegenover ‘beheersing’ of ‘sturing’ stelt Verkerk ‘ontwikkeling’ als kenmerk van de ‘postmoderne’ kerk. Daarmee suggereert hij dat in gereformeerde kring van ‘ontwikkeling’ geen sprake is. Maar ‘ontwikkeling’ is nu juist typisch gereformeerd. Het is de bereidheid zich steeds te reformeren. Zelfs de belijdenis is geen dichtgetimmerd bouwwerk. Ze staat niet naast, maar onder de Schrift. Wie meent dat de belijdenis afwijkt van de Schrift of meer zegt dan schriftuurlijk verantwoord is, heeft recht op een open oor en een eerlijke toetsing van zijn bezwaren. Die toetsing vindt dan wel plaats op basis van wat uiteindelijk de doorslag geeft: de Schrift als Woord van God. Alleen dat Woord is ‘top-down’.

Het probleem dat gereformeerden met veel hedendaagse opvattingen – ‘modern’ of ‘postmodern’ – hebben, is niet dat ze nieuw of ongewoon zijn. Het probleem is dat ze vaak niet beargumenteerd worden vanuit de Schrift of dat ze gebaseerd zijn op een Schriftexegese die die naam niet of nauwelijks verdient. Het is geen bezwaar wanneer inzichten veranderen, zolang die het resultaat zijn van een verdiept inzicht in de Schrift. Maar het gaat in veel gevallen eerder om hoogstpersoonlijke inzichten die aan de schriftuurlijke toetsing van de gemeente en het kerkverband worden onttrokken.

De begrippen ‘modern’ en ‘postmodern’ zijn te schematisch om daarmee kerkelijke ontwikkelingen te analyseren. Uiteindelijk is het artikel van Verkerk niet meer dan een pleidooi voor een ‘postmoderne’ kerk. Hij vraagt zich af of de strijd van de ‘verontrusten’ geen “achterhoedegevecht” is. Daarmee zijn de gereformeerden die het etiket ‘modern’ kregen opgeplakt, tenslotte toch weer ‘ouderwets’. George Orwell laat groeten.

Kerkverband op de tocht

Binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) is de afgelopen jaren gewerkt aan een “werkorde”, die de bestaande kerkorde moet vervangen. De voorgestelde werkorde heeft de nodige discussie veroorzaakt, die de groeiende verdeeldheid binnen dit kerkverband blootlegt. Wat nog fundamenteler is dan de inhoud van de werkorde is de verdeeldheid over het kerkverband als zodanig. Een kerkorde en op generaal-synodaal niveau gemaakte afspraken worden steeds vaker als klemmend en beperkend ervaren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat die op plaatselijk niveau her en der genegeerd worden of naar eigen smaak worden aangepast.

Binnen de GKV bestaat een Deputaatschap voor Kerkelijke Eenheid. Volgens besluit van de Generale Synode van Harderwijk (2011) heeft die als taak “vanuit het oogpunt van zowel kerkelijke eenheid als kerkelijk contact landelijke ontwikkelingen in andere kerkgemeenschappen en groeperingen bij te houden, zo nodig nader te verkennen en daarop actief te reageren.” Concreet betekent dit bijvoorbeeld “plaatselijke kerken te stimuleren om aan het proces van kerkelijke eenheid actief bij te dragen” en ook “na te gaan hoe de door de synode vastgestelde regelingen voor plaatselijk contact en samenwerking functioneren in de praktijk en indien daarvoor reden is voorstellen tot wijziging ervan in te dienen bij de eerstkomende generale synode”. Uit deze formuleringen mag worden afgeleid dat het proces van toenadering tussen en eventueel eenwording van kerken die tot verschillende kerkgenootschappen behoren geen zuiver plaatselijke aangelegenheid is. Gemeenten en kerkenraden zijn gebonden aan afspraken die op generaal-synodaal niveau gemaakt zijn. In de praktijk wordt dit principe ondergraven, zoals uit recente persberichten blijkt.

Het Nederlands Dagblad van 19 december 2012 meldde dat de GKV van Stadskanaal “op termijn” tot kanselruil met de plaatselijke PKN wil komen, een gemeente die zich volgens haar predikant “op het snijvlak van de Gereformeerde Bond en de Confessionele Vereniging” bevindt. De GKV onderhoudt al enige tijd nauwe contacten met de CGK. Er vinden gemeenschappelijke kerkdiensten plaats en er wordt samen avondmaal gevierd. De CGK deelt de opvatting van de GKV dat er ruimte is voor kanselruil met de PKN. De classis-Groningen van de CGK heeft daarvoor ook toestemming gegeven. Op de classisvergadering van de GKV is het kort aan de orde geweest. “Er werden geen bezwaren naar voren gebracht”, weet het ND veelbetekenend te melden.

In het nummer van 20 december wordt bericht dat wat zich in Stadskanaal nog in het stadium van overwegingen bevindt, in Amsterdam al realiteit is. Daar gaan predikanten van een Gereformeerde-Bondsgemeente, de CGK en de GKV in elkaars diensten voor. Ds. Van der Graaf (PKN) deelt onomwonden mee dat kerkgrenzen en formele afspraken geen rol spelen. Ds. Vreugdenhil (GKV) valt hem bij. Volgens hem ligt de verantwoordelijkheid voor wie in een dienst voorgaat primair bij de plaatselijke kerkenraad. “Landelijke regelingen hebben wel zin, maar volgen plaatselijke ontwikkelingen. Je ziet vaak dat ze wijzigen door druk van onderaf”, zo wordt hij door het ND geciteerd.

Het is niet voor het eerst dat de verantwoordelijkheid van de plaatselijke kerk(enraad) tegenover landelijke afspraken worden gesteld. Dat heeft enige logica. Het gereformeerde kerkmodel gaat uit van de zelfstandigheid van de kerken. De Generale Synode is geen hoogste vergadering, maar een meeste vergadering, waar alle kerken die tot het kerkverband behoren, vertegenwoordigd zijn. Dat betekent echter niet dat iedere kerk kan doen wat goed is in eigen ogen. Plaatselijke kerken behoren op vrijwillige basis tot een kerkverband. Het staat hun vrij zich daarvan los te maken. Zolang ze tot het kerkverband behoren dienen ze wel de consequenties te aanvaarden. Regelingen die op generaal-synodaal niveau zijn genomen, zijn voor plaatselijke kerken(raden) bindend. Wanneer ze die naast zich neerleggen, heeft het kerkverband het recht en de plicht hen daarop aan te spreken en desnoods daaruit de consequenties te trekken.

Dat is ook het geval ten aanzien van het streven naar kerkelijke eenheid. Van enige correctie lijkt hier niet veel terecht te komen. Ds. Messelink, de voorzitter van het deputaatschap voor kerkelijke eenheid, deelt het ND mee dat hij op de hoogte is van de praktijk in Amsterdam, maar dat die “geheel buiten ons om gaat”. Kennelijk is dat voor hem en het deputaatschap geen reden in actie te komen. Ten aanzien van de plannen in Stadskanaal wijst hij erop dat officieel “kanselruil niet mogelijk (is) met de Protestantse Kerk. Als Stadskanaal dat wil, zullen ze zich eerst tot ons of tot de volgende synode moeten wenden.” Dat is nogal inconsequent. Waarom zou Stadskanaal de Generale Synode om toestemming moeten vragen, terwijl de kerken in Amsterdam hun gang kunnen gaan zonder dat er een haan naar kraait?

De oorzaak zou wel eens kunnen zijn dat het deputaatschap zelf op twee gedachten hinkt. Ds. Messelink verzekert de redacteur van het ND dat de gesprekken met christelijke-gereformeerden en Nederlands-gereformeerden “absolute prioriteit hebben”. Het deputaatschap gaat geen voorstel indienen officiële gesprekken aan te knopen met de PKN. Het is beter dat een kerk als die van Stadskanaal een voorstel bij de synode indient. Anderzijds opent hij de mogelijkheid van een andere manier van omgaan met deze materie. “Hij schat dat zijn kerkverband op langere termijn landelijke afspraken anders moet inkleden. De idee van bovenaf regels vast te stellen stamt uit de vorige eeuw en ‘werkt nu al niet meer. We moeten in gesprek over de vraag of we alles wel van bovenaf willen regelen.'”

Daarmee wordt de deur opengezet voor een nog verdergaande desintegratie van het kerkverband. Kerkelijke eenheid is bij uitstek een onderwerp dat het hele kerkverband raakt. Op de officiële site van de GKV wordt het kerkelijk samenleven van de Gereformeerde Kerken als volgt getypeerd. “Zij weten zich met elkaar verbonden door het geloof in God. Hij geeft zich aan ons in Jezus Christus en bezielt ons door zijn heilige Geest. Omdat we samen bij God en Jezus Christus horen, willen we ook bij elkaar horen. Die verbondenheid in geloof hebben we uitgesproken in onze belijdenissen. Verder hebben we deze verbondenheid vorm gegeven in kerkordelijke afspraken. Zij functioneert in tal van onderlinge contacten en gezamenlijke activiteiten.”

Kenmerkend voor het kerkverband is dus allereerst de verbondenheid in Christus. Die gaat hand in hand met en komt tot uiting in confessionele eensgezindheid, zoals de verwijzing naar de belijdenissen laat zien. Dat heeft belangrijke consequenties. Kerkenraden kunnen leden van hun gemeente bij verhuizing een attestatie verstrekken die geadresseerd is aan een zusterkerk, omdat ze ervan uit kunnen gaan dat deze de desbetreffende broeder of zuster op dezelfde confessionele basis ambtelijke zorg zal verlenen. En alle predikanten die binnen het kerkverband toegelaten zijn tot de dienst van het Woord hebben toegang tot alle kansels. Omgekeerd impliceert dit dat kerkenraden geen attestatie kunnen afgeven naar kerken dan wel predikanten tot de kansel kunnen toelaten die behoren tot een kerkverband waarmee zij niet één zijn in het geloof.

Voor de kwestie die hier onze aandacht heeft, is dat laatste speciaal van belang. Het kerkverband is een uiting is van verbondenheid in Christus. Daarom kan kanselruil pas dan plaatsvinden wanneer kerken na samensprekingen tot de conclusie zijn gekomen dat ze elkaar kunnen – en dus moeten – erkennen als “kerk van Christus”. Maar daar zit nu precies het probleem van een kanselruil met predikanten van PKN-gemeenten. Binnen dat kerkverband is van geloofsverbondenheid immers geen sprake. Er gaapt een kloof tussen bijvoorbeeld gemeenten die zich tot de Gereformeerde Bond rekenen en gemeenten die zich in de vrijzinnige hoek bevinden. Desondanks kunnen en willen de eersten zich niet van de laatstgenoemden losmaken. Daaruit komt een visie op de kerk naar voren, die zich niet verdraagt met wat de Nederlandse Geloofsbelijdenis daarover uitspreekt. Zou dat geen belemmering voor kanselruil moeten zijn?

We moeten nog een stap verder gaan. Kerken binnen een kerkverband zijn hoe dan ook met elkaar verbonden en voor elkaar verantwoordelijk. Zolang ze zich binnen één kerkverband bevinden kunnen ze zich niet van elkaar distantiëren. Zoals ik al heb vastgesteld ligt ook aan kanselruil geestelijke verbondenheid ten grondslag. Wanneer dus een GKV een predikant uit een ander kerkverband op haar kansel toelaat, spreekt ze daarmee uit verbonden te zijn met zijn gemeente en daarmee ook logischerwijze met het kerkverband waartoe die gemeente behoort. En dat is maar niet een plaatselijke aangelegenheid. Door haar verbondenheid met kerken binnen haar eigen kerkverband raakt ook dat – tegen wil en dank – verbonden met die kerkgemeenschap. Toegepast op het onderhavige geval: wanneer een GKV in Amsterdam door een Gereformeerde-Bondspredikant op haar kansel toe te laten haar verbondenheid met diens PKN-gemeente tot uitdrukking brengt, geldt die verbondenheid indirect voor het hele GKV-kerkverband. Dat zou voldoende reden moeten zijn deze ontwikkeling niet op haar beloop te laten.

Volgens ds. Messelink is er “best veel rechtzinnigheid (…) in de Protestantse Kerk”. Dat is geen schokkende mededeling. Binnen de GKV is dat nooit ontkend. Maar het is ook nooit een argument geweest voor kanselruil of verregaande gemeenschappelijke activiteiten, zoals erediensten en avondmaalsvieringen. Niet alleen binnen de PKN bestaat rechtzinnigheid. Dat is ook het geval met andere kerken. De Nederlandse Geloofsbelijdenis maakt niet voor niets onderscheid tussen de kenmerken van de kerk en de kenmerken van de christen. Tot de kerk behoren niet alleen gelovigen en niet alle gelovigen behoren tot de kerk. Maar als het gaat om samensprekingen, gemeenschappelijke erediensten en avondmaalsviering of kanselruil is het niet de vraag of er in een kerk gelovigen zijn, maar of een kerk als “kerk van Christus” kan worden getypeerd. Tot de kenmerken daarvan behoort dat alles wordt geweerd wat in strijd is met de Schrift en de daarop gegronde belijdenis. Daarvan is in de PKN geen sprake.

Hoe kan een kerkgemeenschap die gekenmerkt wordt door verbondenheid in Christus gemeenschap onderhouden met gemeenten in een kerkverband waarin Christus het niet alleen voor het zeggen heeft? Daardoor komt niet maar het kerkverband op de tocht te staan, maar wordt de verbondenheid in Christus ondermijnd.