Archief

Archive for the ‘Uncategorized’ Category

Voor het leven of voor het klimaat

De afgelopen weken werd aandacht gevraagd voor het klimaat en voor het leven. Zondag vond in Amsterdam een mars plaats waarbij de beweging die bekend staat als Extinction Rebellion, kortweg XR, aandacht vraagt voor de klimaatverandering en aandringt op maatregelen die verdere opwarming van de aarde moeten tegengaan. De dag ervoor was Den Haag de plaats van de jaarlijkse Mars voor het Leven, de traditionele afsluiting van de Week van het leven. Daarbij wordt vooral aandacht gevraagd voor de praktijk van de abortus provocatus. Bij deze laatste manifestatie zijn christenen – en met name het meer orthodoxe deel daarvan – verreweg in de meerderheid. Bij de acties ten behoeve van het klimaat speelden christenen lange tijd een hooguit marginale rol en als ze daaraan al deelnamen, waren ze vrijwel niet als zodanig herkenbaar. Sinds een paar jaar is dat veranderd. De toegenomen aandacht voor het klimaat is zichtbaar in de politieke programma’s van met name de Christenunie en het CDA. Ook kerken laten zich horen. Het feit dat de manifestatie in Amsterdam op zondag plaatsvond, heeft een aantal christenen er niet van weerhouden, daaraan deel te nemen. Daar waren zelfs predikanten bij, die normaal gesproken op zondag wel iets anders te doen hebben.

Wie volgt wat in de media over deze manifestaties werd geschreven en gezegd, moet wel tot de conclusie komen dat zich binnen de christelijke wereld een soort van scheiding van geesten voltrekt. Het heeft er alle schijn van dat de twee manifestaties vrijwel geheel verschillende mensen aantrokken. Dat werd aardig gedemonstreerd door een kleine woordenwisseling die enige tijd geleden op X (voorheen Twitter) plaatsvond tussen de jongerenorganisaties van Christenunie en SGP. De laatste verweet de CU-jongeren dat ze bij de Mars voor het Leven verstek lieten gaan. Nu werkt zoiets vrijwel altijd als een boemerang. Want de reactie ligt voor de hand: waarom zijn jullie bij de acties tegen klimaatverandering dan nergens te bekennen? Je kunt moeilijk iemand van eenzijdigheid betichten wanneer je je er zelf ook schuldig aan maakt.

Nu is de vraag of de verwijten kloppen. Zijn de CU-jongeren afwezig bij de Mars voor het Leven en laten de SGP-jongeren verstek gaan bij acties tegen klimaatverandering? Daar zijn, voor zover ik weet, geen gegevens over. Het zou interessant zijn hier nader onderzoek naar te doen. Dat zou het beeld wel eens kunnen bevestigen. Uiteraard kunnen er uitzonderingen zijn, maar ik vermoed dat het bij de deelnemers inderdaad om vrijwel gescheiden compartimenten gaat. De opstelling van de jongerenorganisaties zegt waarschijnlijk ook wel iets over die van de partijen waarmee ze verbonden zijn. Aangezien jongerenorganisaties de kweekplaats zijn van de politici van de toekomst, zou hun opstelling ook weleens een voorbode kunnen zijn van de toekomstige koers van de moederpartijen. Daarbij moet wel bedacht worden dat de SGP-jongeren zich meestal niet ver van de moederpartij verwijderen (wellicht met uitzondering van de ‘vrouwenkwestie’). De CU-jongeren zijn, zoals zoveel jongerenorganisaties, wat meer geneigd voor de troepen uit te lopen en een eigen koers te volgen.

Laten we ervan uitgaan dat het hierboven geschetste beeld klopt. Wat zouden dan de overwegingen kunnen zijn om wel aan acties ten behoeve van het klimaat deel te nemen en niet aan de Mars voor het Leven of omgekeerd? Ik wil hieronder wat overwegingen de revue laten passeren.

Laat ik met de CU-jongeren beginnen. Wanneer ze bij de Mars voor het Leven verstek laten gaan, wat zouden daarvan dan de redenen kunnen zijn?

Er kunnen pragmatische redenen zijn. In Nederland staat een overweldigende meerderheid van de bevolking (en dus de kiezers) achter de huidige wetgeving en praktijk ten aanzien van abortus provocatus. Een deel wil de wetgeving zelfs verruimen. Slechts een kleine minderheid is voorstander van een strengere wetgeving. Die kan natuurlijk blijven protesteren en op allerlei manieren pleiten voor een beperking van de abortuspraktijk, maar dat is dan niet meer dan het trekken aan een dood paard. Is het zinvol daaraan energie en tijd te besteden?

Er kunnen ook tactische redenen zijn. Wanneer je op bepaalde onderwerpen, zoals klimaat, samenwerkt met mensen van een andere politieke overtuiging, die jouw opvattingen over abortus provocatus niet delen of die zelfs weerzinwekkend vinden, is het wellicht beter daarover maar te zwijgen, om de goede verhoudingen niet in de waagschaal te stellen.

De redenen kunnen ook meer principieel van aard zijn. Ik sluit niet uit dat er sprake is van een verschuiving in de opvattingen ten aanzien van abortus provocatus. De Christenunie en de partijen waaruit ze is voortgekomen, staan in een traditie van principieel verzet tegen deze praktijk. Hun vertegenwoordigers en hun achterban achtten abortus niet verenigbaar met de essentie van het christelijk geloof. Zijn we wellicht getuige van een verschuiving van de panelen op dat vlak?

Het zou heel goed kunnen. De partij en de jongerenorganisatie betrekken hun leden uit heel verschillende kerken en groepen. Die zijn niet allemaal eensgezind in hun opstelling ten aanzien van abortus provocatus. Vooral binnen de PKN bestaat een grote waaier aan theologische opvattingen en die vinden hun weerslag op het terrein van de ethiek. Leden van de Christenunie en van de jongerenorganisatie komen in hun eigen kerk mensen tegen die menen dat christen-zijn zich laat verenigen met een minder dan strikt afwijzende houding ten aanzien van abortus provocatus. Dat kan twijfel zaaien over de juistheid van de eigen positie.

Zouden zich de laatste jaren bij deze organisaties wellicht ook mensen hebben aangesloten van wie de binding met het christelijk geloof en daarmee verbonden ethiek niet heel sterk is? Weliswaar moeten potentiële leden van de Christenunie de grondslag onderschrijven, maar de vraag is of dat meer is dan een formaliteit. De ledenwerving heeft een nogal ‘open’ karakter. De grondslagformule laat ook nogal wat ruimte om de bijbel op een eigen(zinnige) manier uit te leggen, zeker nadat de gereformeerde belijdenisgeschriften, die daarvoor de kaders bieden, daaruit zijn verwijderd.

Wat ik hier heb geformuleerd zijn suggesties; welke het dichtst bij de waarheid komt, durf ik niet te zeggen. Wellicht is het een mengsel van alle drie. De tijd zal leren hoe de jongerenorganisatie van de CU en de partij zelf zich zullen ontwikkelen. Een beweging in de richting van de christen-democratie acht ik bepaald niet onmogelijk.

Hoe zit het met de SGP-jongeren? Waarom lijken zij meer geneigd aan de Mars voor het Leven deel te nemen en acties ten behoeve van het klimaat aan zich voorbij te laten gaan?

Het heeft ongetwijfeld te maken met de visie van de SGP op christelijke politiek. Kijk je naar de onderwerpen waarmee ze jaar en dag de boer op gaat, dan betreffen die inderdaad vooral medisch-ethische thema’s, gezin en Israël. Een recent onderzoek van De Correspondent naar wat de verschillende partijen in hun verkiezingsprogramma over allerlei thema’s zeggen en hoe concreet ze zijn, laat zien dat de SGP ten aanzien van allerlei zaken die door andere partijen worden genoemd, of weinig concreet is of zelfs er geheel het zwijgen toe doet. Zodra het om andere onderwerpen gaat dan de zoëven genoemde, lijkt de SGP zich vooral als een belangenpartij ten behoeve van de eigen achterban te gedragen. De standpunten op het vlak van landbouw, veeteelt en visserij wijzen in die richting.

Maar het zou te eenvoudig zijn alleen op de (economische) belangen van (delen van) de achterban te wijzen. Je zult van de SGP niet te horen krijgen dat de klimaatverandering onbelangrijk is (al zijn er waarschijnlijk wel SGP’ers die het probleem ontkennen). Vooral vanuit het oogpunt van zorg voor de schepping kan men die niet negeren. Toch lijkt het thema vrij ver van veel (de meeste?) SGP-leden af te staan. In elk geval is de betrokkenheid bij met name abortus (en, daarmee verbonden, euthanasie) aanzienlijk groter. Waarom?

Abortus en euthanasie zijn heel concrete zaken. Het leven van een mens (in wording) wordt beëindigd; daar kan iedereen zich iets bij voorstellen. Het is ook een daad van een mens of groep van mensen, en het is het resultaat van een – meestal weloverwogen – beslissing. In vergelijking daarmee is klimaatverandering veel abstracter. Dat begint al met het feit dat je voor de kennis over klimaatverandering geheel afhankelijk bent van de wetenschap. Er zijn maar weinig mensen die over de deskundigheid beschikken om wat de wetenschap naar voren brengt te toetsen. Ik denk dat hierbij ook een rol speelt dat in SGP-kringen nogal wat wantrouwen bestaat tegenover de – in hoge mate seculiere – wetenschap.

De wetenschap twijfelt er niet aan dat de opwarming van de aarde gevolgen zullen hebben voor haar bewoners. Maar ook die gevolgen zijn abstract. Voor de relatie met de klimaatverandering zijn we weer afhankelijk van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Vooralsnog hebben wij er niet direct last van. In die zin is het bijna letterlijk een ‘ver van mijn bed’-show. Zeker voor de gemiddelde SGP-kiezer is het veel gemakkelijker abortus als het kwaad van deze tijd aan te merken dan klimaatverandering. Daar komt dan nog de overweging bij dat het niet in de hand van de mens ligt het lot van de aarde te beïnvloeden.

Er is nog een andere factor. Ik vermoed dat vrijwel geen enkele SGP’er – jongere of oudere – in eigen kring met abortus en euthanasie te maken heeft. Het is een kwaad dat zich vooral elders manifesteert. In die zin is protest tegen de abortus- en euthanasiepraktijk gemakkelijk. Het vraagt in wezen niets van degene die protesteert. Dat ligt bij klimaatverandering anders. Je kunt niet protesteren tegen beleid dat klimaatverandering bevordert zonder tegelijk kritisch naar jezelf te kijken. Je wordt gedwongen je eigen gedrag onder de loep te nemen. En dat valt niet altijd mee. Misschien moet je je levensstijl flink aanpassen. Dat kan best pijnlijk zijn, zeker als het gaat om zaken waaraan je veel waarde hecht en die deel uitmaken van een ingesleten patroon of van waardevol geachte tradities.

Nu klinkt het niet zo aardig om te zeggen dat protesteren tegen abortus en euthanasie niets kost. Het is ook niet helemaal waar. Ik wees al op het feit dat grote delen van de samenleving het verzet tegen abortus provocatus weerzinwekkend vinden. De afkeer van de orthodox-christelijke visie is zo sterk dat er zelfs nauwelijks op een redelijke manier over te discussiëren valt. Daar weten SGP’ers alles van. De reacties op het posten van SGP-lijsttrekker Stoffer bij een abortuskliniek laten dat wel zien. Maar SGP’ers raken daardoor niet van slag. Ze liggen sowieso niet heel goed in de samenleving, want ook veel van hun overige standpunten roepen vooral weerzin op.

Wie heeft het gelijk aan zijn kant? Moeten christenen zich in gelijke mate voor klimaat en de bescherming van het (ongeboren) leven inzetten of weegt het ene zwaarder dan het andere?

Eigenlijk zouden hier ook enkele overwegingen met betrekking tot zin en onzin van demonstraties, marsen en andere publieke acties niet misstaan. Daar valt wel wat over te zeggen, bijvoorbeeld over de vraag of men zich weleens afvraagt of ze effectief zijn dan wel vooral als identity markers dienen, waarmee mensen kunnen laten zien dat ze aan de ‘goede kant’ staan. Ik laat dat vooralsnog maar achterwege.

Wanneer het dan gaat over de vraag welk onderwerp het zwaarst moet wegen, moet wel verschil gemaakt worden tussen individuen en organisaties. Als mens kun je niet alles behappen. Je kunt maar op één plek tegelijk zijn en het leven bestaat uit meer dan protesteren en actie voeren. Als iemand ervoor kiest zich met één van deze twee zaken bezig te houden en de andere links te laten liggen, is daar niets mis mee.

Bij organisaties is het een ander verhaal. Die zijn naar hun aard meer publiek dan een privépersoon en trekken meer de aandacht. Dan is het belangrijk welke boodschap je uitzendt. Om geloofwaardig te zijn moet men consequent zijn. Wie de gehele werkelijkheid als door God geschapen beschouwt, kan zich niet inzetten voor de bescherming van het ongeboren leven en tegelijk de verandering van het klimaat met alle gevolgen voor de schepping vandien met een schouderophalen afdoen. Omgekeerd kan wie zich inzet voor klimaatbeheersing en ten strijde trekt tegen de uitbuiting van de schepping, de bedreiging van het ongeboren leven niet negeren.

Eenzijdigheid ondermijnt de geloofwaardigheid. Bij de SGP speelt dat vooral tegenover de buitenwereld: Wel zich inzetten voor het ongeboren leven, maar het geboren leven dat bedreigd wordt door de gevolgen van de klimaatverandering aan zijn lot overlaten? Bij de Christenunie en haar jongerenorganisatie is het eerder een interne kwestie. Onder de achterban zijn er mensen die de ernst van de klimaatverandering niet direct zien en in elk geval de acties daartegen overdreven vinden. Die worden niet op andere gedachten gebracht, wanneer de strijd tegen abortus provocatus principieel wordt opgegeven.

Maar belangrijker dan geloofwaardigheid is het principe van de zorg voor de schepping en daarmee het respect voor de Schepper. Het vernietigen van ongeboren leven getuigt van een gebrek aan dat respect, maar de aantasting van de biodiversiteit en de levensomstandigheden van mensen, dieren en planten evenzeer. Daarom moeten christelijke partijen het ene doen en het andere niet nalaten: de zorg voor het ongeboren leven is onderdeel van de zorg voor de schepping in de breedste zin van het woord. Hun bestaansrecht is ermee gemoeid.

Het Oude Testament op slot?

Christenen in de politiek hebben het niet gemakkelijk. Ze proberen hun positiekeuzen vanuit hun geloof te beargumenteren, maar stuiten daarbij op veel onbegrip. Er zijn soms opmerkelijke uitzonderingen. Een recent voorbeeld is de discussie over de vraag of Nederland 500 alleenstaande vluchtelingenkinderen, die zich in Griekse kampen bevinden, zou moeten opnemen. Op Twitter kwam ik heel wat tweets tegen waarin er bij de ChristenUnie op werd aangedrongen, aan een hiertoe strekkend voorstel haar steun te geven. Dat pleidooi werd met allerlei verwijzingen naar of citaten van Jezus ondersteund. Toen de ChristenUnie – vanwege coalitieafspraken – tegen het desbetreffende voorstel stemde, was hoon haar deel. Ze werd opnieuw met verwijzingen naar uitspraken van Jezus om de oren geslagen. Ze hoeft daarvan niet onder de indruk te raken, want de meesten van de twitteraars hebben verder weinig op met het christelijk geloof. Niet alleen in kringen van ‘cultuurchristenen’ – die zich meestal aan de (uiterste) rechterkant van het politieke spectrum bevinden – wordt gewinkeld in het christelijk geloof. Aan de linkerkant kunnen ze er ook wat van. Ze applaudisseren wanneer christelijke politici een hun welgevallig standpunt innemen op grond van de bijbel, maar stellen het niet op prijs met uitspraken van de bijbel of van Jezus zelf geconfronteerd te worden die niet in hun ideologische denkraam passen.

Dat gezegd zijnde confronteert het christenen wel met de vraag hoe je de bijbel in de politiek wel en niet kunt gebruiken. Dat is een onderwerp waarover een boek te schrijven is, maar dat ben ik niet van plan. Ik beperk me tot één bepaald aspect: het gebruik van het Oude Testament. Daar is een concrete reden voor. Kortgeleden schreef een CU-lid op Twitter een draadje waarin hij de staf brak over de discriminatie en de kwalijke bejegening van met name homosexuele burgers van Nederland. Daarbij uitte hij zijn teleurstelling over de koers van zijn eigen partij ten aanzien van dit onderwerp. Hij trok dit door naar de houding van ‘orthodoxe’ christenen, die zich tegen de homosexuele praxis keren met een beroep op het Oude Testament. In één van zijn tweets schreef hij: “Er wordt vaak naar een vers in Leviticus verwezen – die echter verwijst naar een verbod op tempelprostitutie. Afgezien daarvan, we leven in de tijd van het Nieuwe Testament. Geen christen volgt meer de oudtestamentische kleding- en bouwvoorschriften.”

Nu gaat het mij niet in de eerste plaats specifiek om dit onderwerp. Ik gebruik dit als opstapje om verder door de denken over de vraag wat we met het Oude Testament moeten, als het om politieke en maatschappelijke vraagstukken gaat.

De geciteerde tweet onthult een uiterst aanvechtbare visie op het Oude Testament, maar ook op de bijbel als geheel. Het is nogal merkwaardig alle oudtestamentische voorschriften op één hoop te gooien, alsof er geen fundamentele verschillen tussen de diverse soorten voorschriften zouden bestaan. Het behoort tot de basisprincipes van Schriftexegese, deze verschillen te verdisconteren. Het Oude Testament kent verschillende niveaus van voorschriften, die zich onderscheiden in betekenis en reikwijdte.

Veel voorschriften zijn van strikt godsdienstige aard; een groot deel daarvan heeft betrekking op de liturgie, zoals de tempeldienst, de feesten en de positie van de priesters. Met Goede Vrijdag en Pasen is de tempeldienst overbodig geworden. Dat betekent dat de voorschriften die daarop betrekking hebben, hun bindend karakter verloren hebben. (Dat wil niet zeggen dat de kerk van het Nieuwe Testament daarvan niets zou kunnen leren.)

Vervolgens bevat het Oude Testament een aantal voorschriften van juridische aard. Dan valt te denken aan de manier waarop bijvoorbeeld met overtredingen en misdaden moet worden omgegaan (bestraffing, vergoeding). Een deel van die voorschriften is sterk toegesneden op de samenleving van het Israël van het Oude Testament en als zodanig niet meer bruikbaar. Er zijn echter ook voorschriften die nog steeds van groot gewicht zijn en soms zelfs tot het fundament van de moderne rechtsstaat behoren. Ik heb daar eens een blog aan gewijd; ik verwijs daarnaar en laat het hier verder rusten.

Een derde categorie ligt op het vlak van de persoonlijke en publieke ethiek. En hier wordt het interessant, want juist op dit vlak lopen de meningen nogal uiteen. De meningsverschillen zijn van tweeërlei aard. Het eerste betreft de vraag òf oudtestamentische voorschriften nog wel bindend zijn voor christenen van het Nieuwe Testament en zo ja, in welke zin. En welke wel en welke niet? Het tweede is: hoe zijn oudtestamentische voorschriften eventueel bruikbaar te maken in de politiek en samenleving anno nu?

De laatste vraag speelt concreet een rol bij vragen rond immigratie, integratie en het beleid ten aanzien van de behandeling van vluchtelingen. Het Oude Testament spreekt zich op diverse plaatsen uit voor een goede behandeling van ‘vreemdelingen’. Dat gebeurt onder verwijzing naar de slavernij in Egypte: Israel moet bedenken dat ze zelf vreemdelingen waren in Egypte. Daar tegenover staat dat God zijn volk wil beschermen tegen de invloed van het heidendom die met de aanwezigheid van vreemdelingen gepaard kan gaan. Op de achtergrond speelt de omstandigheid dat in het Oude Testament ‘kerk’ en ‘staat’ – oftewel godsdienst en openbare samenleving – niet gescheiden zijn. Het is dus niet altijd eenvoudig te bepalen welke voorschriften godsdienstig van aard zijn en welke betrekking hebben op de publieke samenleving.

Deze discussie laat ik hier verder liggen. Ook hierover is veel te zeggen, maar dat valt buiten het doel van dit blog. Ik concentreer me nu op de eerstgenoemde vraag: zijn oudtestamentische voorschriften nog wel bindend voor christenen van nu en zo ja, hoe dan?

Zoals gezegd, we moeten onderscheid maken tussen de verschillende soorten voorschriften. Ik beperk me hier tot de voorschriften van ethische aard. Die bestrijken een breed spectrum. We komen voorschriften tegen die betrekking hebben op de manier waarop mensen elkaar moeten behandelen. Hier valt te denken aan wat gezegd wordt over de behandeling van blinden of wat van mensen verwacht mag worden die zien dat hun naasten zich in moeilijkheden bevinden. De plicht tot naastenliefde is de rode draad door het geheel van dit soort voorschriften.

Het moet opvallen dat voorschriften op het vlak van (sexuele) relaties tussen mensen nogal wat nadruk krijgen. Daarvoor zijn twee verklaringen te bedenken. Sexualiteit was een belangrijk onderdeel van heidense godsdiensten. De meeste volken vereerden goden die de vruchtbaarheid geacht werden te bevorderen en tempelprostitutie was een bekend verschijnsel. De tweede verklaring heeft ongetwijfeld te maken met de kennelijke neiging van mensen juist op dit vlak te doen wat hun goeddunkt. Het refrein dat “ieder deed wat goed was in zijn ogen” in het boek Rechters zou hier ook wel eens van toepassing kunnen zijn. Daarbij speelt ook een rol dat misstappen op dit vlak doorwerken in de relaties tussen mensen en de verhoudingen binnen gezinnen. Wie denkt hier niet aan Jacob, Lea en Rachel of – veel later – aan de tijd van David en Salomo?

Dit laatste aspect suggereert dat de voorschriften die Mozes namens God geeft, een wijdere en meer algemene strekking hebben dan alleen een religieuze. Het gaat kennelijk om de manier waarop God wil dat zijn volk leeft. Opvallend is dat de voorschriften uitgebreid en gedetailleerd zijn. In Leviticus 18 vinden we een lange lijst van relaties die door God verboden zijn. Ook de homosexuele relatie wordt daar genoemd. Ze vallen allemaal onder zaken die het land verontreinigen. Wie van mening is dat wat over homosexuele relaties gezegd wordt, niet meer geldig is, zal zich de vraag moeten stellen of dit dan logischerwijs niet ook voor de andere genoemde relatievormen moet gelden. Wat dat betreft doet het niet ter zake of deze voorschriften een algemeen-ethische strekking hebben dan wel speciaal betrekking hebben op tempelprostitutie. In beide gevallen geldt dat je niet het ene voorschrift ongeldig kunt verklaren en de andere als van blijvende betekenis kunt beschouwen. Overigens kan ik geen enkele aanwijzing vinden dat de hier genoemde zaken uitsluitend betrekking zouden hebben op tempelprostitutie. Bovendien worden enkele van de hier genoemde verboden nog eens nadrukkelijk door Mozes herhaald in zijn afscheidsrede in Deuteronomium (specifiek hfst. 27). Daarmee wordt het belang van het onderwerp nog eens onderstreept.

Maar, zoals gezegd, het gaat me niet specifiek om deze kwestie. De vraag is hoe we de ethische voorschriften van het Oude Testament moeten wegen. Duidelijk is wel dat wie meent dat we het Oude Testament wel dicht kunnen laten als het om sexuele relaties gaat, zich in discussies over de opvang van vluchtelingen, de behandeling van vreemdelingen of ook de positie van armen in de samenleving niet ineens op datzelfde Oude Testament kan beroepen. Zulk bijbelgebruik is niet minder selectief dan dat van ‘cultuurchristenen’.

We moeten nog een stap verder gaan. Niet alleen het Oude Testament is hier in het geding, maar de Schrift als geheel. De bijbel presenteert zich als een eenheid. Het Oude Testament staat vol met verwijzingen naar het Nieuwe. Dat zien we direct al in Genesis 3, waar God de komst van Christus in het vooruitzicht stelt. Het wordt in de loop van de geschiedenis op allerlei momenten en verschillende manieren herhaald. In het Nieuwe Testament wordt het Oude niet bij het grofvuil gezet. Jezus schaft het Oude Testament niet af, maar vervult het. In de bergrede verwijst hij naar de Tien Geboden. Hij schuift ze niet terzijde, maar scherpt ze aan. In zijn prediking hamert hij er herhaaldelijk op dat de Schriften – het Oude Testament – van hem getuigen, zoals ook tegenover de Emmaüsgangers na zijn opstanding. Ook de apostelen beroepen zich bij herhaling op het Oude Testament. De brief aan de Hebreeën is een welsprekend voorbeeld van het grote belang dat aan het Oude Testament wordt gehecht. En in de Openbaring aan Johannes vinden we vele verwijzingen naar en beelden uit het Oude Testament.

Wie het Oude Testament dicht laat als het om ethische voorschriften gaat, doet maar niet het Oude Testament zelf onrecht, maar tast het gezag van de Schrift als zodanig aan. Juist op ethisch vlak valt de continuïteit van de bijbel op. Het Nieuwe Testament is allerminst coulanter ten aanzien van wat ethisch goed of afkeurenswaardig is. Jezus maakt duidelijk dat sommige praktijken in oudtestamentische tijden werden getolereerd “omdat u harteloos en koppig bent”. Zelf predikt hij als ideaal ‘zoals het in het begin is geweest’.

Ik laat hier verder de politieke en maatschappelijke implicaties onbesproken. Wij kennen de scheiding van kerk en staat. Wat op grond van de Schrift als miserabel dient te worden aangemerkt, is daarom niet direct politiek of maatschappelijk censurabel. Wat in de kerk als regel geldt, kan niet zonder meer op de samenleving van toepassing worden verklaard. Maar voor christelijke politici maakt het wezenlijk verschil of ze bepaalde praktijken aanvaarden als onvermijdelijk in de openbare samenleving omdat mensen “harteloos en koppig” zijn dan wel die principieel aanvaarden.

Water, brood en wijn in coronatijd

Een christen die zijn Bijbel kent, is erop voorbereid dat dingen anders gaan dan hij gepland had. En anders drukt het leven hem er met z’n neus op. De uitbraak en snelle verspreiding van het coronavirus hebben de hele maatschappij op haar kop gezet. De manier waarop we als mensen samenleven, de economie, de politiek, het onderwijs – alles wordt door het virus beheerst. Elke nieuwsuitzending begint ermee en is er grotendeels mee gevuld en dat geldt ook voor de gedrukte media.

Het coronavirus dwong de overheid tot het nemen van maatregelen die het openbare leven in al z’n geledingen treffen. Die hadden en hebben ook grote gevolgen voor het kerkelijk leven. Dat betreft in de eerste plaats het functioneren van de gemeenten – het hart van de kerk. Dat wat als essentieel voor het gemeenteleven geldt – kerkdiensten, pastorale en diaconale zorg, onderwijs – werd binnen enkele weken zo goed als onmogelijk. Veel kerken hadden nogal wat moeite de ontwikkelingen bij te benen en liepen soms achter de feiten aan. Dat is niet verwijtbaar. Voor dit soort ontwikkelingen zijn geen draaiboeken. De overheid handelde ook naar bevind van zaken. Niet altijd was duidelijk wat de meest effectieve maatregelen waren. Dat in sommige gebieden waar kerken een belangrijke plaats in het dagelijks leven innemen, het coronavirus opvallend snel om zich heen greep, bracht sommigen ertoe de desbetreffende kerken met verwijten te overladen. Daar was geen reden voor. Het werd vooral door hen, die toch al leden aan religiestress, aangegrepen om nog eens hun afkeer van geloof en kerk te ventileren.

Inmiddels hebben kerken zich in grote mate aan de nieuwe werkelijkheid aangepast. Ze kunnen daarbij profiteren van ervaringen en kennis die in het kerkverband, waartoe ze behoren, aanwezig zijn. Er wordt wel eens gesuggereerd dat het verschijnsel kerkverband z’n langste tijd gehad heeft, maar deze crisis laat nog eens zien hoe nuttig zo’n instelling is. Als elke gemeente helemaal zelf zou moeten uitvinden, wat onder de gegeven omstandigheden wijsheid is, zouden vele met de handen in het haar zitten. Soms zijn onverwachte gebeurtenissen nodig om mensen van het nut van iets te overtuigen.

Dat laat onverlet dat gemeenten met de afgekondigde maatregelen op verschillende manieren omgaan. Er zijn kerken die bijeenkomsten in het kerkgebouw helemaal hebben afgelast. In plaats daarvan wordt gemeenteleden de mogelijkheid geboden via internet een meditatie, eventueel omlijst met liederen, te beluisteren. Andere gemeenten proberen nog enigszins het idee van een kerkdienst in stand te houden door de voorganger op de kansel of het spreekgestoelte voor een bijna lege kerk een preek te laten houden. Het feit dat dit live gebeurt, draagt er ook toe bij dat iedereen op hetzelfde moment luistert of kijkt, waarmee toch nog een zekere mate van verbondenheid ontstaat.

Nu is het, dankzij de moderne communicatiemiddelen, vrij eenvoudig het evangelie in de huiskamers te brengen. Maar dat is maar één onderdeel van de eredienst. Ook de inzameling van de gaven is voor een belangrijk deel digitaal te realiseren. Van het samen zingen – een belangrijke uitingsvorm van de gemeenschap die de kerk is – komt weinig terecht, al kan iedereen die dat wil, thuis liederen meezingen.

Het zijn echter vooral de sacramenten die aanleiding geven tot discussie. Want wanneer er geen kerkdiensten zijn, kunnen ook doop en avondmaal niet worden bediend. Althans, de kerkorden van protestantse kerken bieden geen handvaten voor het geval kerkdiensten langere tijd onmogelijk zijn. Zoals ik al schreef, voor zulke onverwachte situaties bestaan geen draaiboeken. Geen wonder dus dat daarover in diverse media enige discussie is ontstaan en suggesties zijn gedaan over mogelijkheden de bediening van de sacramenten toch op één of andere manier doorgang te laten vinden.

Die suggesties zeggen iets over de manier waarop naar de sacramenten gekeken wordt. Zoals bekend vormden de sacramenten één van de kernpunten in het conflict tussen Rome en de Reformatie. Niet alleen beperkten de Reformatoren het aantal sacramenten tot twee, doop en avondmaal, ze kenden daaraan ook een andere status toe. Uit de discussie binnen kerken van de Reformatie blijkt dat hier de traditie die door de Reformatie is gevormd en die zijn weerslag heeft gevonden in de gereformeerde belijdenissen en de in gereformeerde kerken gehanteerde formulieren, aan erosie onderhevig is.

Het is nuttig nog eens te kijken naar wat de kerk eigenlijk belijdt ten aanzien van de sacramenten. Zondag 25 van de Heidelbergse Catechismus definieert sacramenten als volgt: “Sacramenten zijn heilige zichtbare tekenen en zegels, die God ingesteld heeft om ons door het gebruik daarvan de belofte van het evangelie nog beter te doen verstaan en te verzegelen” (66). In de vraag en het antwoord die daarop volgen, wordt de relatie tussen evangelie en sacramenten nog eens onder woorden gebracht: “(…) [De] Heilige Geest leert ons in het evangelie en bevestigt ons door de sacramenten, dat ons volkomen heil rust in het enige offer van Christus, dat voor ons aan het kruis gebracht is” (67). Op deze manier worden de betekenis en het gewicht van de sacramenten duidelijk gemarkeerd. Het zijn geen heilsmiddelen, zoals de Rooms-Katholieke Kerk belijdt, maar slechts tekenen – ze bevestigen iets dat er al is. Tegelijkertijd wordt beleden dat het om instellingen van God gaat en dat ze dus niet facultatief zijn.

Dat laatste impliceert dat het zeker geen overbodige luxe is na te denken en te discussiëren over de vraag hoe met de bediening van de sacramenten moet worden omgegaan. Niet voor niets belijdt de kerk in Zondag 27 dat de kinderen gedoopt moeten worden. En in Zondag 28 wordt een passage uit 1 Corinthe 11 aangehaald, waarin Paulus naar de instellingswoorden van Jezus verwijst, met daarbij de woorden: “[Doet] dit tot mijn gedachtenis”. Het is een opdracht, geen suggestie. Niettemin: het feit dat de belijdenis de beide sacramenten als tekenen typeert, kan wel enige ontspanning in de gedachtenwisseling brengen.

Recent meldde het Nederlands Dagblad dat een predikant in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) de doop bediende, hoewel kerkdiensten aan zodanige beperkingen onderworpen zijn, dat van echte kerkdiensten eigenlijk geen sprake kan zijn. De vereiste afstand van anderhalve meter werd ook niet in acht genomen. Dat laatste is ook onmogelijk bij een doopsbediening. De desbetreffende predikant gaf verschillende argumenten die er vanuit het perspectief van de betekenis van de doop niet toe doen. “De doop is belangrijk” is het enige valide argument dat hij te berde bracht. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de doop geen uitstel kan lijden. In dit verband moet wel op een merkwaardige dubbelhartigheid binnen de GKV – en dat zal in andere kerken wellicht niet anders zijn – gewezen worden. Het is tegenwoordig bepaald geen uitzondering dat de doop pas twee of drie maanden na de geboorte plaatsvindt – niet omdat het kind het niet “hebben kan” (zoals het vroeger in de kerkorde werd geformuleerd), maar omdat niet alle familieleden, vrienden en kennissen erbij kunnen zijn. Wanneer deze praktijk in feite algemeen geaccepteerd is, wordt het argument dat de bediening van de doop in deze bijzondere tijden, ondanks alle beperkingen en voorschriften, geen uitstel kan lijden, nogal ongeloofwaardig.

De discussie over de bediening van het avondmaal kreeg enige urgentie, omdat het in steeds meer kerken gebruik geworden is, het avondmaal op Witte Donderdag of Goede Vrijdag te vieren. Enkele weken voordien waren dusdanige maatregelen afgekondigd dat kerkdiensten eigenlijk geen optie meer waren. Wat te doen? Als het evangelie langs digitale kanalen verkondigd kan worden, zou men dan ook niet op die manier het avondmaal kunnen vieren?

In het Nederlands Dagblad van 31 maart j.l. pleitten Arnold Huijgen en Edward van ’t Slot ervoor de situatie te accepteren en de consequenties voor de bediening van de sacramenten te trekken. Ze doen dat vanuit het aspect van het verwachten. “Misschien is de beste manier om het avondmaal te eren nu wel: uitzien naar de tijd dat het weer kan. Verwachtend uitzien is ook een houding die bij uitstek bij het avondmaal past.” Op deze manier kan de kerk ook solidair zijn met christenen die graag avondmaal zouden willen vieren, maar dit al langere tijd niet kunnen, zoals vluchtelingen. Het zijn waardevolle overwegingen. Terecht wijzen ze ook op het gemeenschapskarakter van het avondmaal. “[We] willen onderstrepen dat het delen van het ene brood en van de ene drank, uit vele druiven samengeperst, niet virtueel valt op te roepen. Je hebt er de wederkerigheid van de gemeenschap bij nodig, die tastbaar en fysiek werkelijk is. In die gemeenschap is het teken- en zegelkarakter van het sacrament ingebed.”

Dat laatste aspect komt ook in kerkelijke regelingen tot uitdrukking. De kerkorde-2017 van de GKV zegt in art. C40.1: “De gemeente viert in haar kerkdiensten regelmatig het heilig avondmaal zoals het door Christus is ingesteld.” De regel is dat het avondmaal in kerkdiensten wordt gevierd. De vorige kerkorde was hier explicieter: “Het avondmaal van de Here zal tenminste eens in de drie maanden gevierd worden in de openbare eredienst, volgens kerkelijke orde, onder toezicht van de ouderlingen (…)” (art. 61). De kerkorde-2017 laat het eerste lid van art. C40 door een tweede volgen: “De kerkenraad kan zijn medewerking verlenen aan een viering van het avondmaal aan huis of in bijvoorbeeld instellingen van gezondheidszorg, justitie of defensie.” De vraag kan gesteld worden wat hier onder “medewerking verlenen” wordt verstaan. Naar mijn inschatting betekent dit dat de daartoe bevoegde ambtsdragers onder bepaalde omstandigheden, zoals bij langdurige ziekte, aan huis het avondmaal mogen bedienen. Het werkwoord “kan” wijst er al op dat hier geen sprake is van een plicht of een opdracht. Bij de gesuggereerde digitale viering is van een medewerking van de kerkenraad in elk geval geen sprake.

Huijgen en Van ’t Slot wijzen terecht op het gemeenschapskarakter van het avondmaal. Daarvan is niet echt sprake bij een digitale viering. Hetzelfde argument kan worden gebruikt voor de bediening van de doop. De oude kerkorde van de GKV spreekt ook in dit verband over de bediening van de doop “in de openbare eredienst” (art. 56). Helaas is deze formulering in de kerkorde-2017 weggelaten. De aanwezigheid van de gemeente is echter essentieel. De doop markeert immers de opname van de dopeling in de kerk van Christus, zoals die concreet in de zondagse eredienst bijeen is. Ook vanuit dat perspectief is een doopsbediening zoals bovengenoemd – waarbij slechts elf mensen aanwezig waren – niet in overeenstemming met de bedoelingen van belijdenis en kerkorde.

De suggesties het avondmaal op digitale wijze te vieren mogen zijn ingegeven door de bijzondere omstandigheden, ze komen niet uit de lucht vallen. Ook ten aanzien van de sacramenten is het één en ander aan het verschuiven op het gereformeerde erf. Ik ga er op dit moment aan voorbij dat er stemmen klinken om aan het opdragen van kinderen een legitieme plaats naast de doop toe te kennen, ter tegemoetkoming aan die ouders die bezwaren hebben tegen de kinderdoop. Ik beperk me tot het avondmaal. Het lijkt erop dat dit inmiddels een eigen leven is gaan leiden. Het kan gebeuren dat een synode avondmaal gaat vieren. Dat gebeurt dan weliswaar onder verantwoordelijkheid van een kerkenraad, maar van een reguliere kerkdienst is geen sprake. Daarmee wordt de avondmaalsviering losgemaakt van de bediening van het evangelie. De gereformeerde belijdenissen leggen er juist sterk de nadruk op dat sacramenten tekenen zijn – stoffelijke uitbeeldingen van iets geestelijks. Wanneer dat geestelijke – de bediening van het evangelie – wordt overgeslagen, komen de tekenen in de lucht te hangen. De viering van het avondmaal krijgt een te groot gewicht, wanneer het een zelfstandige entiteit wordt. Het lijkt erop dat het avondmaal soms wordt beschouwd als iets dat gemeenschap sticht. Maar dat is het niet: het sticht geen gemeenschap, maar brengt de bestaande gemeenschap zichtbaar tot uitdrukking. De gemeenschap van de heiligen begint met de verkondiging van het evangelie – vroeger vaak aangeduid als de ‘bediening van de verzoening’. Tenslotte is dat één van de sleutels van het hemelrijk (Heidelbergse Catechismus, Zondag 31) – niet het avondmaal. Het is dan ook terecht dat in de nieuwere orden van dienst de avondmaalsviering consequent aan het eind van de dienst, na de bediening van het evangelie, plaatsvindt. Dat sluit overigens nog niet het misverstand uit dat de avondmaalsviering het hoogtepunt van de dienst is.

Het is relevant hier nog eens aan het verschil tussen Rome en Reformatie te herinneren. In de Rooms-Katholieke Kerk is de eucharistie het hart van de mis. De verkondiging komt daarbij, maar is daaraan ondergeschikt. Ik verwijs hier naar één van mijn eerste stukken op dit weblog (Het kerklied en de kerkliedjes), waarin vermeld wordt dat de toenmalige censor van het bisdom Utrecht bezwaar maakte tegen een lied, dat precies uitdrukt waar het in een gereformeerde eredienst om gaat: “Here Jezus, om Uw Woord zijn wij hier bijeengekomen”.

Deze belijdenis moet ook het uitgangspunt zijn bij elke discussie over eredienst, Woordbediening en sacramenten in het coronatijdperk: eerst de bediening van de verzoening, dan – zo mogelijk, zonder onnodige risico’s – de zichtbare tekenen daarvan.

Klimaat in de kerk

Lange tijd leek de christelijke kerk – in algemene zin: de gezamenlijke christenen in Nederland – definitief in de marge van de samenleving te zijn gedrukt. Weinig mensen lieten zich nog iets gelegen liggen aan wat kerken te melden hadden. Is daar iets in veranderd? Je zou het bijna denken. Want de laatste maanden hebben activiteiten van en gebeurtenissen in kerken nogal wat aandacht getrokken.

De eerste publieke manifestatie van de kerk was het zogenaamde kerkasiel. Wat oorspronkelijk als een actie van een vrijgemaakt-gereformeerde kerk begon, breidde zich al snel als een olievlek over christelijk Nederland uit. Mensen van allerlei kerkelijke kleur – van orthodox tot vrijzinnig – traden als ‘voorganger’ in de doorlopende ‘kerkdienst’ op. Dat trok de aandacht van de media, tot in de Verenigde Staten aan toe. In bepaalde kringen – die waarin men zich sterk maakt voor een ruimhartig asielbeleid – leverde dit de kerken veel goodwill op. Die leek teniet te worden gedaan toen de zogenaamde Nashville-verklaring verscheen. Dat sommige kerken of delen van kerken zich daartegen uitspraken, werd wel waargenomen, maar toch kwamen ‘de kerken’ hiermee in een kwaad daglicht te staan. En toen was daar de scriba van de PKN, René de Reuver, die publiek steun uitsprak voor de door Milieudefensie georganiseerde Klimaatmars. Voorafgaand aan die mars is er een oecumenische viering met een klimaatgebed en een klimaatlied.

Terwijl deze stellingname bij diegenen die zich sterk maken voor een actiever klimaatbeleid in goede aarde valt, stuit ze ook op kritiek. Die komt, zoals te voorspellen was, van de rechterzijde in het politieke spectrum, waar men er moeite mee heeft de feiten rond klimaatverandering onder ogen te zien en, wanneer men de opwarming van de aarde al erkent, geneigd is het gedrag van de mens als haar oorzaak te ontkennen of zo klein mogelijk te maken. Daaruit vloeit voort dat klimaatbeleid eigenlijk overbodig is. Maar ook binnen de PKN is er kritiek. Die richt zich op twee punten. In de eerste plaats zijn er ook in de kerk mensen die twijfels hebben aan de feitelijkheid van de klimaatverandering en de menselijke oorzaken daarvan. Die voelen sterke verwantschap met de hierboven geschetste politieke opvattingen. Maar ook bij degenen die wel bereid zijn toe te geven dat we een probleem hebben en dat daaraan iets gedaan moet worden, heerst soms ongemak over het ‘activistische’ karakter van de nagestreefde maatregelen. Wordt hier niet teveel van de maakbaarheid van de werkelijkheid uitgegaan? Sommige nemen hier de term ‘klimaatreligie’ of ‘klimaatgeloof’ in de mond. Daarmee wil men tot uitdrukking brengen dat men vindt dat het zwaartepunt teveel van het jenseits naar het diesseits is verschoven.

Het is niet zonder ironie dat men daarmee een term gebruikt die ook wordt gehanteerd door seculieren die een weerzin tegen elke vorm van religie hebben. Door het streven naar een klimaatbeleid als ‘religie’ te bestempelen, maken ze duidelijk dat de daarachter liggende opvattingen niet op feiten maar op geloof zijn gebaseerd en daarom niet serieus genomen dienen te worden. Voor hen vallen ze in de sfeer van de sprookjes, zoals ze ook de bijbel als een sprookjesboek beschouwen.

Er is nog een tweede bezwaar. Sommige leden van de PKN, en dan met name degenen die zich in de behoudende flank van de kerk bevinden, hebben ernstige bedenkingen tegen een politieke rol van de kerk. Daarbij wordt er op gewezen dat de politieke opvattingen van de leden van de PKN sterk uiteenlopen. Dat maakt het voor de kerk moeilijk een standpunt in te nemen, want er zijn altijd leden die zich niet vertegenwoordigd voelen in de opvattingen die door de kerkleiding worden uitgedragen. Daarnaast heeft men principieel bezwaar tegen politieke stellingnamen van de kerk. Vooral dit bezwaar vindt ook buiten de PKN weerklank. Zeker de kleinere protestantse kerken zijn traditioneel huiverig om politieke standpunten in te nemen. Ze laten dat liever aan hun leden over, die zich vanuit hun geloofsovertuiging in politiek en samenleving inzetten.

Hebben de critici gelijk? We zullen zien.

In een wat verder verleden hebben de twee grootste kerken die nu de PKN vormen – de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland, soms aangeduid als ‘synodaal’ – allerlei politieke uitspraken gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van het bezit en gebruik van kernwapens, de apartheid in Zuid-Afrika of de oorlog in Vietnam. Daartegen kwam fel verzet vanuit de kerk zelf, maar ook door politieke partijen die een tegenovergesteld standpunt innamen, werden zulke acties niet op prijs gesteld. Kleinere reformatorische kerken hebben zich van dat soort uitspraken altijd onthouden. Nu ligt dat alleen al uit formeel oogpunt voor de hand. De Nederlandse Hervormde Kerk was een landelijke organisatie met plaatselijke afdelingen en kon dus uitspraken doen, omdat de generale synode, waar dit soort zaken besproken werden, een permanent bestuursorgaan vormde. Hoewel de Gereformeerde Kerken anders georganiseerd waren en oorspronkelijk een vrijwillig verband van plaatselijke kerken waren – vandaar het meervoud in de naam – gingen die in de loop van de tijd steeds meer op de Hervormde Kerk lijken. De synode kreeg een semi-permanente status. Daarmee lag de weg vrij als kerk uitspraken te doen die boven het belang van het kerkverband uitgingen. Dat was en is in de kleinere kerken, zoals de GKV en de CGK, principieel anders. Wanneer daar de laatste vergadering van de generale synode is gesloten, houdt dit orgaan op te bestaan. Er is dus geen instantie die op permanente basis zich namens de kerk in het publieke debat kan mengen.

Toch is er reden het verschil enigszins te relativeren. Het enkele feit dat kerkelijke vergaderingen geen politieke uitspraken doen, impliceert niet dat een kerk zich verre houdt van politiek. We moeten dan vooral naar plaatselijke kerken kijken. Uiteraard is het onmogelijk daarvan een compleet beeld te krijgen. Maar zo nu en dan viel in de pers wel iets over initiatieven van kerken(raden) te lezen. Hier en daar heeft een kerkenraad zich weleens tot de plaatselijke overheid gericht, bijvoorbeeld over de openstelling van winkels op zondag. Zelf kan ik me herinneren dat op GKV-kansels rondom verkiezingen nauwelijks verholen voor een goede uitslag voor het Gereformeerd Politiek Verbond (later opgegaan in de Christenunie) werd gebeden. Nu kan men zeggen dat hier wel een verschil ligt: uitspraken van kerkelijke vergaderingen waren veel gedetailleerder en gaven ook aan wat van de overheid verwacht werd. Daar tegenover kan gewezen worden op de manier waarop in preken en kanselgebeden werd gereageerd op de politieke discussies over wetgeving met betrekking tot abortus en euthanasie. Misschien moeten we toch concluderen dat de verschillen wellicht niet zo groot waren als gesuggereerd wordt.

Nu kan ik me voorstellen dat me tegengeworpen wordt dat het in de laatstgenoemde gevallen gaat om zaken waarover de bijbel glashelder is en dus geen verschil van mening kan of mag bestaan. Maar dat is uiteraard subjectief. Want synodes die uitspraken deden over kernwapens of apartheid waren van mening dat ook daarover de bijbel geen misverstand liet bestaan. De vraag of we aan de bijbel concrete aanwijzingen kunnen ontlenen voor de politieke besluitvorming en zo ja, welke precies, hangt uiteindelijk af van de manier waarop je de bijbel leest. Geen wonder dus dat daarover de meningen uiteen lopen.

En daarmee zijn we dan ook direct bij de zaken die nu een rol spelen. Ik zal de kwestie rond het kerkasiel hier grotendeels laten rusten, omdat die intussen geschiedenis is. Op dit moment trekt vooral het thema ‘klimaat’ de aandacht. Moet de kerk op dat punt een standpunt innemen en dat ook publiek uitdragen?

De PKN heeft, zoals al gesignaleerd, het probleem dat de politieke standpunten van de leden sterk uiteenlopen. Dat heeft alles te maken met haar diversiteit op het vlak van de geloofsleer, die weer het gevolg is van de verschillen in de manier waarop de bijbel wordt gehanteerd en uitgelegd. Het probleem van de PKN is dus niet in de eerste plaats politiek, maar theologisch. Het is een huis dat tegen zichzelf verdeeld is. Dat verzwakt haar geloofwaardigheid en het effect van haar stellingname, want elke uitspraak kan gerelativeerd worden door te wijzen op tegenovergestelde opvattingen van kerkleden. Dat is overigens niet alleen een probleem van de kerkleiding, maar evengoed van hen die problemen hebben met haar politieke stellingnamen. Zolang zij de pluriformiteit van de kerk accepteren, moeten ze niet klagen over de consequenties daarvan zoals die in de politieke stellingnamen van de kerkleiding naar voren komen. De beschuldigende vinger naar de kerkleiding wijst ook naar hen zelf.

Maar wanneer dat probleem van politieke verdeeldheid niet bestaat, of in veel mindere mate, zoals in de kleinere reformatorische kerken, is dan de weg vrij voor politieke positiekeuzen? Ik ga nu even voorbij aan het eerder genoemde formeel-organisatorische aspect en concentreer me op de principiële kant van de zaak. In de bijbel vinden we niet zoveel aanwijzingen voor de manier waarop de kerk zich in politiek en samenleving moet bewegen. Het Oude Testament helpt ons hier sowieso niet verder, omdat ‘kerk’ en ‘staat’ toen praktisch samenvielen. Het Nieuwe Testament laat zich over deze kwestie ook niet uit. Dat heeft uiteraard alles te maken met de toen bestaande politieke situatie, maar ook met het feit dat de christelijke gemeenten nog volop in opbouw waren. Geen wonder dus dat de apostelen zich in hun pastorale brieven vooral op het samenleven binnen de gemeenten richten (naast de geloofsleer en de ethiek). Maar wellicht mogen we daaruit ook wel afleiden dat de taak van de kerk in de samenleving een beperkte is en dat ze vooral de opdracht heeft door haar samenleven binnen de gemeente een voorbeeld voor die samenleving te zijn.

Het feit dat het Nieuwe Testament eigenlijk geen concrete aanwijzingen geeft, betekent dat de kerk van nu zelf haar weg zal moeten vinden. Daarbij moet ze zich niet laten intimideren door de afweerhouding van een seculiere samenleving. Die wijst er graag op dat kerk en staat wettelijk gescheiden zijn en daaruit wordt dan de conclusie getrokken dat geloof en politiek twee gescheiden compartimenten zijn. Dat is een fundamenteel misverstand. De scheiding van kerk en staat is hoofdzakelijk bedoeld om de zwakkere partij, de kerk, te vrijwaren van de dwang van de sterkere partij, de overheid. Er vloeit niet uit voort dat de kerk haar mond zou moeten houden over politieke en maatschappelijke kwesties.

Er zijn wel goede argumenten te geven voor een zekere terughoudendheid van de kerk. Het eerste is het feit dat het de kerk soms aan deskundigheid ontbreekt om concrete aanwijzingen voor gewenst beleid te kunnen geven. ‘Schoenmaker, blijf bij je leest’ is een oude en waardevolle waarheid. Het tweede is dat de keuze voor onderwerpen die aan de orde gesteld worden, al gauw iets willekeurigs kan krijgen. Wat in de samenleving onderwerp van discussie is, kan en moet soms ook door de kerk worden opgepakt, maar het mag niet de kerkelijke agenda gaan bepalen. Het gevaar van hypes en het berijden van stokpaardjes ligt altijd op de loer. Een derde argument is belangrijker: de eerste taak van de kerk is de verkondiging van het evangelie. Daarin onderscheidt ze zich van maatschappelijke organisaties en politieke partijen.

Maar daarmee is niet alles gezegd. Want dan is direct de vraag: hoe ver reikt die verkondiging van het evangelie dan en wat zijn daarvan de consequenties voor het leven van de gelovigen, individueel en samen, in de kerk en daarbuiten? Niemand zal beweren dat de kerk zich moet beperken tot een woordje voor de ziel. De bijbel zelf is glashelder over de ethische consequenties van het evangelie. Jezus zelf heeft daarover in de bergrede en in zijn verdere onderwijs geen misverstand laten bestaan en ook de apostelen doen dat in hun pastorale brieven niet. De boodschap van de kerk is naar haar aard maatschappelijk relevant. De vraag is hoe die relevantie concreet gemaakt moet worden.

Daarbij komt allereerst de prediking in beeld. Daarin staat de uitleg van de Schrift centraal, maar vervolgens moet die ook worden toegepast. Daarbij gaat het om het leven van de gelovigen in de breedste zin van het woord. Daarbij kan de samenleving niet buiten schot blijven, want gelovigen zijn daar een onderdeel van. Door zich op een bepaalde manier daarin te bewegen zeggen ze, zonder woorden, ook iets over die samenleving. Maar het kan en moet soms ook met woorden. Er zijn voor christenen in ons land genoeg mogelijkheden dat wat ze in de kerk hebben gehoord, concreet te maken in de samenleving, in daden en in woorden.

Soms kan het nodig zijn dat in de prediking de samenleving heel concreet aan de orde komt. Maar daarbij bestaat wel het gevaar dat daarmee de verantwoordelijkheid van de toehoorders onderbelicht blijft. Dat is ook het risico van het politieke spreken van de kerk. Wanneer zij meent de overheid te moeten aanspreken op haar verantwoordelijkheid in een bepaalde kwestie, mogen de kerkleden niet buiten schot blijven. Anders wordt het kerkelijk spreken goedkoop.

Laat ik dat toespitsen op de kwestie die het startpunt van dit betoog was: het klimaat en alles wat daarmee samenhangt. Allereerst mag en moet de kerk gewoon uitgaan van feiten waarover binnen de wetenschap een grote mate van overeenstemming bestaat. Ze moet zich verre houden van de verdachtmaking van wetenschap, die in bepaalde kringen bon ton is. Op grond daarvan kunnen en moeten de toehoorders op hun verantwoordelijkheid voor de schepping gewezen worden. Het is van groot belang dat dit op een goede manier gebeurt.

Sommige christenen zijn nogal kritisch op de beweging die zich inzet voor de bescherming van de natuur en voor maatregelen tegen de opwarming van de aarde. Ik wees er al op dat soms gesproken wordt over ‘klimaatreligie’. Zulk spreken kán een middel zijn om de discussie dood te slaan en zich te onttrekken aan een kritische beschouwing van het eigen gedrag. Dat laat onverlet dat de kerk wel kritisch moet blijven tegenover initiatieven uit seculiere kring. Ze moet een eigen koers varen, die gestempeld is door het evangelie. Dat kan bijvoorbeeld door consequent te spreken over zorg voor de schepping. Daarmee wordt voorkomen dat de natuur als een zelfstandige entiteit wordt gezien, die waarde heeft in zichzelf. De natuur moet niet in de eerste plaats omwille van de natuur zelf bewaard worden en zelfs niet om de planeet voor toekomstige generaties leefbaar te houden. Met de schepping moet zorgvuldig worden omgegaan vanwege de Schepper: de natuur is het werk van zijn handen. Door de schepping te beschermen en te bewaren eren we de Schepper. Daarmee wordt ook voorkomen dat natuurbehoud een zelfstandig issue wordt, dat losstaat van andere zaken die tot de christelijke ethiek behoren, zoals de bescherming van het ongeboren leven. Wie de natuur wil beschermen omdat ze het maaksel van Gods handen is, zal zich ook inzetten voor de bescherming van het ongeboren leven, dat Hij in de moederschoot geweven heeft. Het zijn twee kanten van dezelfde medaille. Maar dat betekent ook dat wie het vanzelfsprekend vindt dat de zorg voor het ongeboren leven in de prediking aan de orde komt en onderwerp van gebed is, de zorg voor de schepping daarvan niet kan uitsluiten.

Het gaat in de concrete toepassing van de boodschap van de Schrift altijd in de eerste plaats om het leven van de gelovigen. Dat geldt ook voor de zorg voor de schepping. Daarbij dient de voorganger wel enige wijze terughoudendheid te betrachten. Ieders leven is immers verschillend en algemene uitspraken over gewenst gedrag kunnen zomaar verkeerd worden opgevat of het doel missen. De prediking moet vooral de toehoorders tot zelfonderzoek en de gemeente tot onderling gesprek aanzetten. Er zijn allerlei vormen te bedenken om zich te bezinnen over de consequenties van wat in de prediking is aangereikt, zoals verenigingen, huiskringen en gespreksgroepen. En uiteraard moet hier ook het huisbezoek genoemd worden. Want daarin gaat het om het persoonlijk geloof, maar dat heeft altijd praktische consequenties. Het gesprek daarover mag niet uit de weg worden gegaan, ook niet ten aanzien van onze omgang met de schepping.

Het klimaat moet in de kerk zeker aan de orde komen, want de schepping moet de kerk en haar leden een zorg zijn.

Spiritueel tekort

Zoals elk jaar kwamen tijdens de Pinksterdagen duizenden christenen bij elkaar in Biddinghuizen, tijdens de conferentie die simpel ‘Opwekking’ heet. Juist die regelmaat, niet alleen wat het tijdstip betreft, maar ook in karakter en inhoud, behoort tot de aantrekkingskracht van deze manifestatie, zoals Gerard ter Horst in het Nederlands Dagblad schreef. Dat is opmerkelijk, want regelmaat en voorspelbaarheid worden vaak, vooral door jongeren, als bezwaar tegen kerkdiensten in reformatorische kerken ingebracht. De conferentie lijdt er echter allerminst onder, want terwijl kerkdiensten steeds minder bezocht worden, trok Opwekking dit jaar zo’n 75.000 bezoekers.

Of die er allemaal komen om geestelijk opgeladen te worden, is de vraag. Ook gezelligheid zal een rol spelen. “Verder telt mee dat juist de grootschaligheid extra mensen trekt: zoveel christenen bij elkaar wordt als bemoedigend ervaren, in een land waar ze een minderheid geworden zijn. Voor wie het gevoel heeft er in het werk, de buurt of zelfs in de kerk alleen voor te staan, is Opwekking als balsem voor de ziel”, schrijft Ter Horst. Desondanks lijdt het geen twijfel dat veel bezoekers komen om ‘bij te tanken’, zoals dat wel genoemd wordt. Dat geldt vooral voor die bezoekers die niet behoren tot een evangelische gemeente, maar eerder uit de ‘traditionele’ gereformeerde hoek komen. Kennelijk missen ze in hun eigen kerk of gemeente iets. Maar wat precies?

In de verschillende analyses die ik recent gelezen heb, wordt dat niet echt duidelijk. Ter Horst schrijft: “De theologische ligging van Opwekking, met haar sterke en expliciete nadruk op het (bijzondere) werk van de Heilige Geest verschilt nogal met die van een doorsnee protestantse kerk. Nu Opwekking doorgroeit, geeft dat te denken. Zeker, in veel kerken bestaat – op papier – een uitgebalanceerde visie op het werk van de Geest. Maar het lijkt wel of veel dominees die visie niet goed over het voetlicht krijgen, of te veel in het theoretische blijven steken. Dat steekt dan schril af bij de geloof-in-actie-aanpak van Opwekking.” De analyse van het verschil tussen Opwekking en ‘doorsnee’ protestantse kerken is correct, maar wat dan in die laatstgenoemde kerken precies ontbreekt, komt niet uit de verf.

Onderweg, een kerkelijk magazine dat in de GKV en de NGK verschijnt, heeft er een themanummer aan gewijd. Twee bijdragen zijn ook voor niet-abonnees digitaal beschikbaar. Eén ervan is een interview met het predikantenechtpaar Dick en Jeannette Westerkamp (NGK, Houten). Ze brachten de charismatische beweging New Wine naar Nederland en zitten dus qua ligging dicht tegen Opwekking aan. Hun wordt gevraagd: “Wat brengt dit soort buitenkerkelijke spirituele evenementen christenen wat ze in hun eigen kerk kennelijk niet vinden?” Jeannette zegt daarop: “Mensen komen om er een weekje tussenuit te zijn, om spiritueel bij te tanken, om seminars te bezoeken, om te aanbidden. Veel mensen zien we elk jaar weer, omdat hun kinderen zo genoten hebben in de kinderprogramma’s.” Daarmee zegt ze niets nieuws. Het is geen inhoudelijk antwoord en dat krijgen we ook in de rest van het interview eigenlijk niet. Ze ventileren wel hun eigen ideeën, maar of die datgene vertegenwoordigen waarnaar de bezoekers op zoek zijn, is de vraag.

De tweede voor niet-abonnees toegankelijke bijdrage is van de hand van ds. Maarten van Loon (GKV Dalfsen-Oost). Boven zijn artikel staat als titel: “Er is binnen onze traditie een spiritueel tekort ontstaan.” Wie nu een beschrijving verwacht van dat tekort, komt bedrogen uit. “Ik merk dat ik nog niet helemaal kan aanwijzen wat het spirituele tekort precies is, laat staan dat ik een oplossing kan geven.” Hij duidt wel van alles aan, maar heel concreet wordt het niet. Dat is natuurlijk wel een probleem, wanneer je van mening bent dat één van de redenen waarom Opwekking gereformeerden aanspreekt, een tekort van hun eigen kerk is. Als dat zo is, moet de kerk ernstig bij zichzelf te rade gaan. Maar dan moet eerst duidelijk worden wat er precies ontbreekt. En vervolgens moet dan de vraag aan de orde komen of de kerk wel kan en mag ‘leveren’ wat verlangd wordt. ‘U vraagt en wij draaien’ kan immers nooit het uitgangspunt van de kerk zijn.

Als ik Van Loon goed begrijp gaat het vooral om een gebrek aan beleving. Hij wijst erop dat gereformeerden – en daarbij doelt hij ongetwijfeld in de eerste plaats op leden van zijn eigen kerkverband en wellicht ook die van de NGK – niet alleen compensatie zoeken bij Opwekking, maar ook in de Christelijke Gereformeerde Kerken, die op z’n minst voor een deel in de traditie van de bevindelijkheid staan. Of het daarbij om dezelfde mensen gaat, is overigens nog maar de vraag, want wie positief staat tegenover gebedsgenezing heeft in de CGK niet veel te zoeken, terwijl dat nu juist tot de kern van de evangelische theologie behoort.

Van Loon stelt verstand tegenover gevoel. “Het objectieve van het heil wordt echter niet subjectief beleefd. Hart en ziel blijven er te veel buiten. De op zich begrijpelijke angst voor het subjectivisme leidde er binnen de vrijgemaakte traditie toe dat geloven synoniem werd aan het aanvaarden van een set waarheden en het innemen van de juiste standpunten. We redeneren veel, praten veel en gebruiken veel woorden. Zelfs als er iets bijzonders te vieren valt, gebruiken we eerst ellenlange formulieren. Geloof zat en zit te veel in ons hoofd. Met alle gevolgen van dien.”

Hier passen twee kanttekeningen. De eerste is dat dit nog steeds weinig concreet is. Bovendien moet de vraag gesteld worden of je beleving eigenlijk wel kunt ‘organiseren’. Of het geloof iets van ‘hart en ziel’ wordt, ligt uiteindelijk aan de gelovigen zelf. Maar daarnaast wordt hier een hele kerk op een bepaalde manier getypeerd, die haar geen recht doet. Het zal best waar zijn dat er gereformeerden zijn of waren voor wie geloven vooral bestaat (bestond) uit het aanvaarden van waarheden. Maar dit kan niet de gereformeerden worden aangewreven: daarmee wordt heel veel mensen onrecht aangedaan. Net als in de samenleving als geheel zijn er ook onder gereformeerden meer rationeel en meer emotioneel ingestelde mensen. Dat is geen gebrek, maar een heel normaal verschijnsel: geen twee karakters zijn gelijk. Het feit dat mensen weinig of geen uiting geven aan hun gevoel, wil niet zeggen dat ze dat niet hebben. Er bestaat ook geen plicht tot geestelijke extravertie. En het gebruik van formulieren sluit de beleving helemaal niet uit. Ook in bevindelijke kerkgenootschappen worden formulieren gebruikt.

We zouden hier een punt kunnen zetten. Eerst moet maar eens duidelijk worden wat voor leden van reformatorische kerken nu precies de meerwaarde van Opwekking is, voordat we gaan nadenken over de vraag wat de kerken hier mee zouden moeten of kunnen doen. Maar dat is een beetje gemakzuchtig. Wellicht kunnen we toch wel wat motieven distilleren uit wat in over dit onderwerp gezegd en geschreven is, waarbij in rekening gebracht moet worden dat de motieven van bezoekers heel verschillend kunnen zijn.

In zijn al eerder aangehaalde analyse geeft Gerard ter Horst een paar motieven. Ik noemde al het element van het getal: het met zovelen samen zijn is bemoedigend, zeker als je zelf kleine groepen gewend bent. Hij wijst er ook op dat muziek een belangrijk element op de conferentie is – trouwens, sowieso in de evangelische wereld. Het gaat dan vooral om een specifiek genre, bekend als ‘aanbiddingsmuziek’. Daarnaast noemt hij het feit dat de conferentie interkerkelijk is: “kerkmuren doen er nauwelijks toe”.

Daarmee noemt hij enkele factoren waarin de conferentie – en in het algemeen de evangelische beweging – zich onderscheidt van de ‘traditionele’ kerken. Die factoren maken ook direct duidelijk dat het veel te simpel is te zeggen, zoals de kop boven het interview met het echtpaar Westerkamp luidt, “Als de kerk deed wat ze moest doen, was New Wine niet nodig”. Voor wat het onderwerp van deze weblog betreft, zou men dat zo kunnen vertalen: als gereformeerde kerken deden wat ze moesten doen, hoefden de leden van die kerken niet naar Opwekking te gaan.

De muziek was traditioneel een punt van verschil, maar is dat inmiddels in veel mindere mate. In veel kerken heeft het evangelische liedrepertoire zijn intrede gedaan en in kerkdiensten van gereformeerde kerken worden soms meer Opwekkingsliederen dan psalmen gezongen. De rol van de muziek en de inbedding in de diensten zal nog wel verschillen, maar het is de vraag of dat essentieel is. Het is uiteraard mogelijk dat op Opwekking ook liederen gezongen worden, die in een gereformeerde kerkdienst niet of niet zo gauw zullen worden aangeheven. Dat kan heel goed een inhoudelijke reden hebben. Maar juist dan komen we een principieel verschil tussen Opwekking en gereformeerde kerken op het spoor. In de gereformeerde traditie wordt de inhoud van liederen getoetst aan de leer van de kerk. Bij de invoering van het Liedboek voor de Kerken in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) bijvoorbeeld, is de inhoud van de bundel getoetst op Schriftgetrouwheid en verenigbaarheid met de belijdenis van de kerk.

Daar ligt de verbinding met een ander punt dat Ter Horst noemt: interkerkelijkheid. Die term is als zodanig onnauwkeurig, want ze suggereert dat bij Opwekking sprake is van een activiteit van verschillende kerken. Dat is niet het geval. Je zou beter kunnen zeggen dat Opwekking los staat van elke kerkelijke binding. Dat brengt mee dat ze ook los staat van elke kerkelijke inbedding en dus van elke geloofstraditie. “Kerkmuren doen er nauwelijks toe”, schrijft Ter Horst. Dat impliceert dat wat kerken scheidt – verschillen in geloofsleer, die voor een belangrijk deel het gevolg zijn van een verschillende manier van lezen van en omgang met de bijbel – ook geen rol speelt.

Voor beide hier genoemde aspecten geldt dat een gereformeerde kerk niet kan doen en niet mag doen wat Opwekking aanbiedt. Wanneer ze haar grondslag – de Schrift en de daarop gefundeerde belijdenis – serieus neemt, kan ze niet die elementen van Opwekking overnemen, die daarmee niet te verenigen zijn.

Die kritische instelling ontbreekt in het interview met het echtpaar Westerkamp. Daarbij vallen twee dingen op. Ze redeneren vrijwel geheel vanuit de behoeften van jongeren. Natuurlijk zijn die voor de kerk belangrijk, maar de gemeenschap van de heiligen bestaat uit mensen van allerlei leeftijden. Op Opwekking zullen de meeste bezoekers inderdaad behoren tot wat we ‘jongeren’ noemen, maar er zijn daar ook ouderen. Die komen nauwelijks in beeld. Het tweede opvallende aspect van het interview is dat de cultuur van onze tijd als uitgangspunt wordt genomen, zonder dat die aan fundamentele kritiek wordt onderworpen. “We hebben zelf meegemaakt dat jongeren van onze gereformeerde kerk gedoopt werden op een festival, terwijl ze als kind al bij ons gedoopt waren. Ze hadden een geweldige ervaring met God gehad en lieten zich daar ter plekke dopen. Wij vonden dat lastig.” Het woord ‘lastig’ is in dit verband meer dan een understatement; hier is alle reden voor een principiële stellingname ten aanzien van de visie op de doop in evangelische kring en op het verschijnsel van ‘overdopen’ en de relatie tussen dit verschijnsel en het kerklidmaatschap. Maar die blijft achterwege.

Nog een veelzeggend voorbeeld. “Het zou wenselijk zijn dat communitygevoel van buitenkerkelijke evenementen te integreren in de eigen gemeente. Laatst las ik dat de kerken uit het Nieuwe Testament uit maximaal zeventig personen bestonden. Gemeenteleden zou daarom ook eens per maand samen naar de kerk kunnen gaan, zoals men in het Bijbelse Israël naar de tempel ging, en op de andere zondagen iets anders kunnen doen, in kleine groepen, met mensen die goed bij je passen.” Daarmee sluit Jeannette Westerkamp zich aan bij wat een dominante trek is van het moderne christendom: je kiest een kerk of de gelovigen die bij je passen. Wordt daarmee niet de eigen behoefte in het centrum geplaatst? Is dit iets anders dan een christelijk klinkende variant van wat een kenmerk is van onze cultuur: het gaat om jou en jij bent het middelpunt van je eigen universum?

Ik wees er al op dat gebedsgenezing één van de wezenskenmerken van de evangelische beweging is. Behoort dit tot wat leden van traditionele gereformeerde kerken bij Opwekking zoeken? Daar ben ik niet zeker van. Ik heb niet de indruk dat dit element van het evangelische denken onder gereformeerden veel weerklank vindt. Van Loon noemt het in zijn artikel helemaal niet. Ik wees er al op dat hij de ‘zoekers’ zowel naar Opwekking als naar de CGK ziet gaan. Wellicht nemen degenen die naar Opwekking gaan de praktijk van gebedsgenezing op de koop toe. Dat wil niet zeggen dat het geen aandacht verdient, want gebedsgenezing speelt op de conferentie een belangrijke rol en daardoor kan het toch weerklank vinden bij bezoekende gereformeerden. Hopelijk hebben die, mede vanuit hun eigen traditie, toch wel oog voor de voetangels en klemmen die hier liggen.

In zijn analyse wijst Ter Horst de gebedsgenezing zelfs als “open zenuw” aan. “Er zijn inmiddels grote groepen christenen die geloven dat God ook nu nog (grote) wonderen doet. Toch roept deze gang van zaken vragen op. Worden alleen succesvolle genezingen getoond? Mag je ook genezen van innerlijke pijn, en is dat dan ook meet- en zichtbaar? En als je rugklachten had, maar niet ging staan, is dat dan een vorm van ongeloof? Waar is het besef dat een wonder eerder een teken is dan een ‘eind goed, al goed’-oplossing? En wat als je wel ging staan, maar niet genas?” Hij wijst erop dat de praktijk van gebedsgenezing op Opwekking “met pastorale ongelukken is omgeven”. Het is terecht daarbij de vinger te leggen, maar we mogen niet over het hoofd zien dat we hier te maken hebben met een principieel verschil tussen de evangelische en de gereformeerde geloofsleer. In het kader van dit artikel ga ik daarop nu verder niet in.

Tussen de analyses van Van Loon en het echtpaar Westerkamp zitten belangrijke en principiële verschillen. Jeannette Westerkamp zegt in het interview: “Laatst sprak ik een vriend die zei: we leven in een beeldcultuur, waarin mensen iets moeten zien om het te kunnen geloven. Maar ook een cultuur waarin iets goed moet voelen om waar te zijn. Je hebt dus een andere manier van evangelieverkondiging nodig, eentje die hierbij past.” Dit laat opnieuw zien hoe de Westerkamps de huidige cultuur kritiekloos tegemoet treden. Want dit heeft belangrijke consequenties. Iets moeten zien om het te kunnen geloven – was dat niet het probleem dat Thomas had? In feite bevestigt dit de analyse van Matthijs Vlaardingerbroek, die ik in mijn vorige weblog aanhaalde, naar aanleiding van de nadruk op gebedsgenezing in evangelische kring, waartoe hij zelf behoort: “Als Nederlandse christenen lijken wij onbewust te smachten naar keiharde bewijzen van Gods bestaan en zijn kracht. Doen wij dit wellicht om onszelf houvast te geven?” Niet zien en toch geloven: dat is wat de geloofsgetuigen in Hebreeën 11 met elkaar verbindt. Het behoort tot de kern van het spreken van de Schrift.

Van Loon houdt staande dat er niets mis is met de gereformeerde geloofsleer. “Het spirituele tegoed in onze kerken bestaat vooral uit het sterke besef dat de zekerheid van het geloof iets buiten mijzelf is. Het is Gods initiatief en Hij is trouw. Daardoor word ik niet teruggeworpen op mezelf. Die sterke nadruk op de objectiviteit van het heil vind ik een prachtig tegoed. (…) Veel van wat ik bij mezelf en in mijn traditie mis, is niet te wijten aan een lacune in de gereformeerde leer, maar aan het gevolg van het niet te gelde maken van elementen die al lang en breed benoemd zijn.”

Om een antwoord te zoeken op de vraag of, en zo ja, in welke zin er sprake is van een ‘spiritueel tekort’ op het gereformeerde erf, lijkt me dit een gezond uitgangspunt.

Niets anders dan recht doen

In de aanloop naar de verkiezingen voor de Tweede Kamer worden de verkiezingsprogramma’s nagevlooid. Ze worden vanuit allerlei verschillende invalshoeken bekeken, bijvoorbeeld de economie, het beleid ten aanzien van de pensioenen of de opvattingen over de zorg. Daar komen interessante lijstjes uit. Kortgeleden werd ook een onderzoek gepubliceerd vanuit de vraag hoe de verschillende partijen met de rechtsstaat omgaan. Worden er voorstellen gedaan die een inbreuk maken op de rechtsstaat of staan in de verkiezingsprogramma’s plannen om die rechtsstaat te versterken? Het beeld was niet verheffend. Vrijwel alle partijen doen voorstellen die de rechtsstaat in meerdere of mindere mate verzwakken. Eén partij sprong er positief uit. De Christenunie doet geen enkel voorstel dat de rechtsstaat aantast, maar komt daarentegen met verschillende voorstellen die deze juist sterker maken.

De Christenunie is trots op deze uitkomst en met recht. Het gaat hier bepaald niet om een bijzaak, al zullen veel christelijke kiezers andere onderwerpen belangrijker vinden. Mijns inziens is er alle reden de bescherming van de rechtsstaat als een kerntaak van christelijke politiek te beschouwen.

Wat is precies een rechtsstaat? Op de site van Prodemos vinden we deze definitie: “Een rechtsstaat is een staat waarin vrijheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid voor de burger heel belangrijk zijn. Bovendien geniet de burger bescherming van zijn rechten en vrijheden, tegen medeburgers én tegen de overheid.” Verschillende elementen zijn essentieel voor de rechtsstaat. Het eerste is dat het recht het hoogste gezag heeft. “In het woordenboek wordt de rechtsstaat omschreven als een ‘staat die het recht als hoogste gezag handhaaft’. De rechter bepaalt of iemand zich aan de wet heeft gehouden of niet. Als iemand de wet heeft overtreden, dan kan de rechter een straf en/of een verbod opleggen.” Vervolgens gaat het om vrijheden en grondrechten: “In een rechtsstaat wordt de macht van de overheid beperkt door wetten, regels en gewoonten. De inwoners van die staat hebben fundamentele vrijheden en grondrechten.” De burger wordt beschermd tegen machtsmisbruik: “Het doel van de rechtsstaat is om de burgers te beschermen tegen machtsmisbruik van de overheid. Ook de overheid moet zich aan de wet houden en mag dus de vrijheden en rechten van de burgers niet zomaar beperken of afpakken.”

Vervolgens worden de vier belangrijkste onderdelen van de rechtsstaat opgesomd: grondrechten, scheiding van de machten, legaliteitsbeginsel en onafhankelijke rechtspraak. Die worden vervolgens nader uitgewerkt. Wie daarover meer wil weten, kan op de desbetreffende site terecht. Mij gaat het hier nu om de vraag waarom de verdediging van de rechtsstaat voor een christelijke politieke partij een kernpunt zou moeten zijn.

Je kunt dit beargumenteren vanuit eigenbelang. Veel christenen zullen er op die manier tegenaan kijken. Juist minderheden hebben veel profijt van de rechtsstaat, omdat die hun rechten en vrijheden garandeert die het gevaar lopen aangetast te worden wanneer een anders-godsdienstige of seculiere meerderheid die maar lastig of onzinnig vindt. Het wordt al wat anders wanneer hun er op gewezen wordt dat diezelfde vrijheden dan ook aan andere (godsdienstige) minderheden toekomen. Daarvoor krijgt een christelijk politicus wat minder handen op elkaar. Toch is dit een direct uitvloeisel van wat Jezus zijn leerlingen voorhoudt: behandel anderen zo als je zelf behandeld wilt worden. Dat is dus positief geformuleerd en niet vanuit zelfbehoud, in de zin van: wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook anderen niet.

Maar christelijke politiek gaat niet over belangen van een bepaalde groep burgers. Een christelijke partij is geen belangenpartij of zou dat in elk geval niet moeten zijn. Christelijke politiek streeft naar het goede voor alle mensen. Dat is in overeenstemming met de boodschap die de profeet Jeremia aan het Joodse volk in Babylonische ballingschap voorhield. Wie zich realiseert dat christenen zich in een vergelijkbare situatie bevinden – zij het in overdrachtelijke zin – kan hieraan de motivatie ontlenen om een beleid te ontwikkelen met het oog op de hele samenleving. Niet voor niets noemde het voormalige GPV – één van de partijen die opging in de Christenunie – haar politiek ‘nationaal gereformeerd’. Dat had niets met nationalisme te maken, maar daarmee wilde die partij duidelijk maken dat ze het belang van de gehele bevolking op het oog had.

De bescherming en verdediging van de rechtsstaat moet daarom uitgaan boven het eigenbelang. Er zijn goede principiële argumenten aan te voeren voor de stelling dat dit een centraal element van christelijke politiek moet zijn. Rechtvaardigheid, gerechtigheid, recht doen – die begrippen vormen een rode draad door het Oude Testament. Vooral in het optreden van de profeten komt dit herhaaldelijk naar voren. Eén van de bekendste teksten is Micha 6,8: “Er is jou, mens, gezegd wat goed is, je weet wat de HEER van je wil: niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten en nederig de weg te gaan van je God”. Deze tekst wordt vaak gebruikt om te pleiten voor een rechtvaardiger verdeling van de welvaart in de wereld. De zogenaamde Micha-campagne heeft om die reden zijn naam met deze profeet gesierd. Maar het belang van deze tekst reikt verder. Je zou deze tekst als een oudtestamentische samenvatting van de Tien Geboden kunnen beschouwen.

Als we het over rechtvaardigheid hebben gaat het niet maar alleen om economische en sociale rechtvaardigheid. Micha spreekt over “recht doen”: dat heeft alles met de inrichting van de staat en de samenleving te maken. Recht doen betekent ervoor zorgen dat iedere burger letterlijk tot zijn recht kan komen, dat wil ook zeggen: zijn recht kan halen. In de zogenaamde mozaïsche wetgeving – de wetten en regels die Mozes namens God voorhoudt als kenmerken van het goede leven – vinden we allerlei concrete aanwijzingen hoe elk mens recht gedaan moet worden. Mozes vermaant het volk in de rechtspraak de rijke niet naar de ogen te zien en de arme niet voor te trekken. Dat kan worden vertaald naar één van de principes van de rechtsstaat: iedere burger is gelijk voor de wet. Dat raakt in de eerste plaats de manier waarop recht gesproken wordt, maar ook de toegang tot het recht. Heel concreet betekent dit dat geen financiële belemmeringen mogen worden opgeworpen die tot gevolg hebben dat wie over onvoldoende financiële middelen beschikt, niet dezelfde juridische mogelijkheden heeft als wie wat beter in de slappe was zit.

Er zit nog een kant aan. Rechten en vrijheden gelden in gelijke mate voor alle burgers. Grondrechten, zoals de vrijheid van godsdienst – inclusief de vrijheid daaraan publiek uiting te geven – en de vrijheid van onderwijs zijn niet tot bepaalde groepen in de samenleving beperkt. Wie deze vrijheden voor christenen verdedigt kan niet tegelijkertijd ervoor pleiten die aan andere minderheden, zoals moslims, te onthouden. Vanuit dit principe is er ook geen reden van immigranten die de Nederlandse nationaliteit willen ontvangen, te verlangen een participatieverklaring te ondertekenen terwijl geboren Nederlanders daarvan gevrijwaard blijven.

De zojuist genoemde aspecten betreffen vooral de grondrechten. Wie de politieke en maatschappelijke discussies van de laatste jaren heeft gevolgd, zal weten dat deze nogal onder druk staan. Maar ook een ander substantieel element van de rechtsstaat wordt bedreigd: de onafhankelijke rechtspraak. Politici reageren op hun politiek onwelgevallige rechterlijke uitspraken door de onafhankelijkheid van de rechters ter discussie te stellen. Daarmee wordt maar niet de positie van specifieke rechters ondergraven, maar het fundament van de rechtsstaat. Juist in een sterk verdeelde samenleving zou de onafhankelijke rechtspraak een bindmiddel moeten zijn. Wanneer (belangen)conflicten ontstaan, kan een beroep op de rechter gedaan worden om recht te spreken volgens de normen die de wet daarvoor aanreikt. Doordat wetten door een democratisch gekozen parlement zijn vastgesteld, bezitten ze legitimiteit. Natuurlijk valt niet uit te sluiten dat rechterlijke uitspraken door de politieke opvattingen van rechters gekleurd worden. Maar onze rechtsstaat kent allerlei mogelijkheden van beroep, waardoor eventuele eenzijdigheden kunnen worden gecorrigeerd. Het is dus van groot belang dat de mogelijkheden tot een beroep op hogere rechters niet wordt beperkt. Van even groot belang is dat de burger die zich tekort gedaan voelt, een beroep op bovennationale organen kan doen, die toetsen of wetten de rechten van individuele burgers of groepen van burgers niet aantasten. Dat is een belangrijke verdedigingslinie tegen de aantasting van bijvoorbeeld de godsdienstvrijheid.

Ieder mens is een schepsel van God. Daarin ligt de uiteindelijke motivatie om aan hem of haar recht te doen. Recht is meer dan politiek; het is ook ethiek. In het recht doen aan alle mensen komt tot uiting of we nederig de weg van onze God willen gaan.

De boodschap en de kloof

In 1997 organiseerde de EO een conferentie onder de titel ‘De boodschap en de kloof’, naar aanleiding van een door de omroep uitgevoerd onderzoek. Het congres ging over de vraag hoe wij de moderne postmoderne mens met het evangelie kunnen bereiken. Sinds die conferentie is de kloof bepaald niet smaller geworden. Het is waar: veel mensen zijn op zoek naar de zin van het leven. Maar er is op de markt van zingeving en geluk veel keus. De meeste mensen zijn niet geneigd zich daarvoor tot de kerk of tot het christelijk geloof te wenden. Ze zoeken liever iets dat hun de vrijheid geeft de zin van het leven naar eigen smaak in te vullen. De kerk is – in navolging van haar Heer – gericht op een langdurige relatie: God wil mensen in zijn verbond opnemen. Maar zulke langdurige verbindingen passen niet bij de moderne tijd waarin mensen de voorkeur geven aan kortlopende relaties.

Allerlei vormen die zijn gebruikt om mensen te bereiken zijn bij het vuilnis gezet. Wie heeft het nog over de koffiebar als evangelisatiemiddel? De straten in de centra van steden en dorpen zijn inmiddels helemaal volgeplempt met horeca in allerlei soorten en maten. Daar kan geen koffiebar met ideële instelling tegenop. Evangelisatie in verbinding met recreatie – dat doet het nog wel, maar voor hoe lang? Want ook daar zijn er kapers op de kust: activiteiten voor vakantiegangers zijn er tegenwoordig volop, aangezien veel mensen niet in staat lijken hun eigen vertier te organiseren.

Er wordt dus naar nieuwe manieren gezocht. Daarbij stuiten we op een groot probleem dat niet in een handomdraai op te lossen is. Nederland is een multiculturele samenleving geworden. Ik doel daarbij nu niet in de eerste plaats op de toevloed van mensen uit andere – vaak niet-westerse – culturen. Ook zonder hun aanwezigheid zou Nederland een multiculturele samenleving zijn. Er is in diverse rapporten al op gewezen hoezeer de samenleving bezig is uiteen te vallen in klassen van mensen die in gescheiden wijken wonen en gescheiden levens leiden en wier wegen elkaar nauwelijks kruisen. Ze onderscheiden zich naar opleiding en navenant inkomen en die verschillen vertalen zich dan in opvattingen over politieke en maatschappelijke kwesties. Er dreigen parallelle beschavingen te ontstaan die elkaar nauwelijks nog kunnen bereiken en begrijpen. Die gescheidenheid komt ook in de politiek tot uitdrukking. Een partij als de PvdA wil mensen uit verschillende sociale en culturele klassen met elkaar verbinden maar dat lukt niet zo goed. Dat verklaart de vele interne strubbelingen. Het schijnbaar onverenigbare verenigen – dat lukt alleen partijen met een sterk ideologisch profiel, zoals de SP en de kleine christelijke partijen.

Dat laatste is ook bij uitstek een kenmerk van de kerk. Dat is een verzameling van mensen met heel verschillende achtergronden, in culturele voorkeuren, in opleiding en inkomen en soms ook in de manier waarop tegen politieke en maatschappelijke kwesties wordt aangekeken. Toch laten ze elkaar niet los, vooral niet omdat ze elkaar niet gevonden hebben op grond van wederzijdse sympathie maar omdat ze geloven dat ze van hogerhand tot elkaar veroordeeld zijn. Ze zullen het met elkaar moeten rooien. Dat is niet gemakkelijk – wrijvingen en conflicten zijn onvermijdelijk. Maar nergens belooft de Schrift ons dat kerk-zijn gemakkelijk is.

Legt dit kenmerk van de kerk enig gewicht in de schaal bij pogingen de kloof te overbruggen? Je zou mogen verwachten van wel, want zijn veel mensen niet op zoek naar verbinding? Ja, maar – zoals ik in een eerdere weblog schreef – dan wel een verbinding op hun voorwaarden. Die zoekt men vooral met gelijkgezinden. Wanneer iemand zegt – zoals ik eens in een forum op internet las – dat in zijn omgeving iedereen PVV stemt, zegt dat vooral iets over hem en over de mensen met wie hij omgaat. Hij is geen uitzondering: dit past in een patroon, zoals we gezien hebben.

Moet de kerk daar dan maar bij aansluiten? Sommigen lijken die vraag bevestigend te beantwoorden. Dat verklaart de opkomst van allerlei doelgroepenkerken. We kennen inmiddels een popupkerk in Amsterdam en er is al eens sprake geweest – hoewel misschien niet helemaal serieus – van een wielrenkerk. Wel realiteit is een internetkerk: enkele jaren geleden heeft de PKN zoiets opgezet. “De doelgroep van de internetkerk bestaat uit mensen die geen binding hebben met de kerk, maar ook tegen levensvragen aanlopen en daar wat mee willen doen”, volgens een woordvoerder van de PKN in het Reformatorisch Dagblad.

Het concept van een doelgroepenkerk roept veel vragen op. Is het de bedoeling dat zo’n ‘kerk’ ook het eindstation is? Blijft men daarin altijd hangen? Of wordt ernaar gestreefd dat de bezoekers van zo’n kerk te zijner tijd doorstromen naar een ‘gewone’ kerk? Dat lijkt me nogal problematisch, want die ziet er heel anders uit dan de ‘kerk’ die men gewend is. Zal men daar z’n draai kunnen vinden of teleurgesteld afhaken? Men zou zich zelfs voor de gek gehouden kunnen voelen, want de kerk blijkt anders te zijn dan men verwacht had – minder vrijblijvend, geen draaideurgemeenschap met los-vaste relaties, maar een gemeenschap met structuur en met een eigen identiteit.

Je kunt je niet helemaal aan de indruk onttrekken dat het experimentele karakter van doelgroepenkerken soms ook bedoeld is als breekijzer om de bestaande kerk te veranderen. Dat lijkt ook – in elk geval mede – het motief te zijn van mensen die ernaar streven dat de kerk helemaal overnieuw begint. Een voorbeeld daarvan was de campagne 7keer7 – waar we overigens niets meer van horen. Overnieuw beginnen en dan alle fouten vermijden die we als kerk gemaakt hebben – zou dat lukken? Dat lijkt me erg onwaarschijnlijk. Want we zijn en blijven mensen. Misschien vermijden we de fouten van het verleden, maar we zullen ongetwijfeld nieuwe fouten maken en er is geen reden aan te nemen dat die minder ernstig zullen zijn dan de fouten die we willen vermijden. Die fouten uit het verleden zijn ook niet meer ongedaan te maken en we zijn gedwongen die met ons mee te dragen. Ook wie zich er tegen afzet neemt ze mee: ze geven immers richting aan de koers die hij vaart. Het is een onrealistisch streven dat lijdt aan zelfoverschatting. Het is ook onhistorisch en dat is iets wat niet bij de kerk past. Die weet immers uit de Schrift waar ze vandaan komt: ook de zonde van Adam en Eva is een deel van haar geschiedenis.

Maar, afgezien van eventuele verborgen agenda’s, zullen doelgroepkerken beklijven? Het lijkt me onwaarschijnlijk. We hebben er al ervaring mee: de jeugdkerken die zo’n 15 tot 20 jaar geleden nogal opgang maakten werden beschouwd als het ei van Columbus. Maar ze zijn inmiddels vrijwel allemaal ter ziele gegaan. Dat past in het beeld van de heersende mentaliteit: langlopende verbintenissen zijn ‘uit’. Wanneer de sensatie van weleer wegebt – en dat is onvermijdelijk – slaat eerst de gewenning en dan de verveling toe. Dan gaat men op zoek naar weer een nieuwe ervaring. Blijkbaar hebben zulke doelgroepenkerken te weinig substantie om echt wortel te schieten. Ze zijn ook te eenzijdig: wie altijd dezelfde kost voorgeschoteld krijgt, heeft daar na verloop van tijd genoeg van. Bovendien is niemand alleen maar deel van één bepaalde groep. De mensheid bestaat uit allerlei verzamelingen met gemeenschappelijke eigenschappen, maar die verzamelingen overlappen elkaar gedeeltelijk.

Tot nu toe heb ik vooral pragmatische bedenkingen geformuleerd. Belangrijker zijn uiteraard de bezwaren van principiële aard. Kunnen we bij de zoektocht naar een manier om de kloof te dichten wezenlijke kenmerken van de kerk tussen haken zetten? Hoe serieus neem je de kerk dan eigenlijk? En hoe kun je anderen overtuigen van de blijvende waarde van het christelijk geloof en de christelijke kerk wanneer je zelf op wezenlijke onderdelen compromissen sluit? Organisaties die water bij de principiële wijn doen vergaat het zelden goed. Uit heden en verleden zijn daarvan voorbeelden te over te vinden. Wie dat doet loopt het risico zichzelf overbodig te maken. In een artikel in Nader Bekeken van februari van dit jaar wijst ds. Henk Drost – naar aanleiding van een boek van de Amerikaanse theoloog Tim Keller en Nederlandse reacties daarop – op het gevaar van contextualisatie. Daar tegenover stelt hij een veelzeggend citaat van Keller: “De grote missionaire uitdaging is de boodschap van het evangelie zo te verwoorden voor een nieuwe cultuur dat de boodschap niet onnodig vreemd overkomt, en tegelijk het aanstootgevende karakter van de Bijbelse waarheid niet weggelaten of verdoezeld wordt”.

In de context van wat hiervoor is opgemerkt betekent dit dat de kerk duidelijk maakt dat haar Heer met los-vast relaties geen genoegen neemt. Wie zich aan Hem gewonnen geeft, moet zich ook voegen in de kerk, die zijn eigen schepping is. Die heeft geen draaideur, waardoor men naar believen in en uit kan gaan. Die boodschap is niet alleen extern gericht, op een cultuur die steeds meer afwijzend staat tegenover langdurige relaties – en zeker relaties voor het leven – maar ook op de kerk en haar leden zelf. Want ook steeds meer kerkleden zien de gemeente – het kerkverband blijft helemaal buiten beeld – als een gemeenschap waaraan men zich zolang verbindt als men zich er thuis voelt. En wie gaat verhuizen zoekt een gemeente die bij hem of haar past. Waar kerkleden in dezen zich de mentaliteit van de wereld eigen maken hoeft men zich over de werfkracht van de kerk geen illusies te maken.

Wanneer de boodschap haar kracht verliest blijft de kloof onoverbrugbaar.

Preek als wegwijzer

In de Apostolische Geloofsbelijdenis belijdt de kerk dat ze een gemeenschap van heiligen is. Daarin onderscheidt ze zich in toenemende mate van de samenleving die in sterke mate is geïndividualiseerd. Die gemeenschap komt vooral tot uiting in samenkomsten – van klein tot groot – van haar leden. Erediensten nemen daarbij een speciale plaats in. Alleen daar komt iedereen die tot die gemeenschap behoort, onafhankelijk van status, afkomst of karakter.

De eredienst heeft oude papieren. Al direct na Jezus’ hemelvaart lezen we dat zijn volgelingen bijeen zijn. Na de Pinksterdag is het één van de opvallendste kenmerken van de ‘nieuwe’ godsdienst: de aanhangers zijn eendrachtig bijeen, breken het brood en loven God. Maar we kunnen nog verder teruggaan, naar de tempeldienst van het Oude Testament. Uiteindelijk komen we bij Enos terecht, de kleinzoon van Adam en Eva. “In die tijd begon men de naam van de HEER aan te roepen” (Gen. 4,26).

Wanneer de eredienst zo’n centrale plaats in het leven van christenen heeft, is het geen wonder dat daarover regelmatig van gedachten wordt gewisseld. Er wordt over gesproken en geschreven en er zijn maar weinig mensen die er geen mening over hebben. In reformatorische kring is altijd veel aandacht geweest voor de rol van de preek in de eredienst. De opkomst van de liturgische beweging, die de bestaande gebruiken ten aanzien van de inrichting van de eredienst aan fundamentele kritiek onderwierp, werd kritisch tegemoet getreden. De grotere aandacht voor met name de muzikale elementen in de eredienst werd als een bedreiging voor de preek gezien. Die zou daardoor aan belang inboeten, aan kracht verliezen en worden gereduceerd tot slechts één onderdeel van de eredienst.

Inmiddels is er ook in die kerken veel veranderd. De liturgie is op de schop gegaan, er wordt meer aandacht aan de muzikale onderdelen besteed en ook andere elementen in de liturgie – bijvoorbeeld de sacramenten – krijgen meer aandacht dan voorheen. Heeft dat de positie van de preek aangetast? Het antwoord op die vraag hangt waarschijnlijk van de persoonlijke ervaringen af alsmede van wat men van de preek verwacht. Het lijdt weinig twijfel dat de preken in het algemeen korter geworden zijn. Dat hoeft op zichzelf niet te betekenen dat ze aan inhoud verliezen. Sommige predikanten hebben de gave met weinig woorden veel te zeggen, zoals ik zelf regelmatig mag ervaren. Een lange preek heeft niet per definitie meer diepgang; daarvan zal iedereen waarschijnlijk wel een voorbeeld kunnen noemen.

Hoewel aan andere elementen in de liturgie een groter gewicht wordt toegekend dan vroeger lijkt de preek voor de meeste kerkgangers nog steeds de kern van de eredienst te zijn. Wanneer een predikant beroepen moet worden, gaat de gemeente in de eerste plaats kritisch naar zijn preken luisteren. Wanneer die – om welke reden dan ook – niet aanspreken of als onvoldoende worden beschouwd, is de kans klein dat de desbetreffende predikant beroepen wordt, wat zijn overige kwaliteiten ook mogen zijn. Tenslotte is de preek zo ongeveer het enige van een predikant waarmee elk gemeentelid te maken krijgt.

Met de kwaliteit van de preek staat of valt voor de meeste kerkleden de eredienst. Het is de vraag of dat terecht is. In de eredienst staat het Woord van God centraal. Dat komt in de eerste plaats tot uiting in de Schriftlezing. In Jesaja 55 zegt God dat het woord dat uit Zijn mond komt, niet vruchteloos naar Hem terugkeert. Wanneer de preek tegenvalt betekent dat nog niet dat de dienst als geheel niet gezegend zou kunnen zijn. De Schriftlezing komt altijd op de eerste plaats; de preek is daarvan een afgeleide. In die zin heeft prof. Kees de Ruijter gelijk wanneer hij het gewicht van de preek reduceert, zoals hij recent tijdens een studiedag deed (Nederlands Dagblad, 11.4.15). (Dat is overigens bepaald geen originele gedachte). Daarmee is de preek nog niet noodzakelijkerwijs gereduceerd tot “preekje”, zoals een scribent in het Nederlands Dagblad suggereerde (17.4.15).

De eredienst is geen ‘preekdienst’, maar ‘Woorddienst’. Dat betekent dat in de hele eredienst het Woord centraal moet staan. Het gaat in de liturgie immers, zoals De Ruijter zegt, om “het eren van de naam van God”. Dat gebeurt allereerst door Hem aan het woord te laten. Maar dat beperkt zich niet tot de Schriftlezing en de preek. Elk onderdeel van de liturgie is Woordverkondiging. Of zou dat althans moeten zijn. Het probleem in discussies over de prediking en de liturgie is dat de preek vaak geïsoleerd behandeld wordt. Dat gebeurt zowel wanneer de vrees geuit wordt dat de preek aan gewicht verliest als wanneer gepleit wordt voor een reductie van haar gewicht ten behoeve van andere elementen van de liturgie.

Wie wil voorkomen dat preek en liturgie concurrenten worden, moet streven naar een eenheid tussen beide. Er hoeft geen enkel bezwaar tegen te bestaan wanneer er in de dienst veel gezongen wordt, zelfs niet wanneer de preek daardoor iets korter moet uitvallen. Voorwaarde is dan wel dat in die liederen de Woordverkondiging wordt voortgezet. Juist daar wringt in reformatorische kerken steeds vaker de schoen. Want er zijn sinds het begin van deze eeuw allerlei liederen in de liturgie binnengeslopen die ongeschikt zijn als Woordverkondiging. Er worden uit allerlei bundels liederen geselecteerd die – in het ergste geval – op gespannen voet staan met de leer van de Schrift – die ook de leer van de kerk is – of in elk geval qua woordgebruik en toonhoogte nogal ver afstaan van de Schrift. Wie streeft naar een eenheid in de liturgie tussen Schriftlezing, prediking en liederen zou in elk geval het boek van de psalmen centraal moeten stellen. Dichter bij de Schrift dan de psalmen kan geen enkel lied komen. Daarnaast zijn er ook andere liederen – bijvoorbeeld in het Liedboek voor de Kerken – die nauw aansluiten bij de Schrift en soms zelfs specifiek refereren aan een bepaald Schriftgedeelte. Juist de noodzaak van een eenheid in de liturgie en het vermijden van een heilloze concurrentie tussen prediking en lied pleit voor een kerkverbandelijk vaststellen van een canon van voor de eredienst geschikte liederen.

Moeten we tot de conclusie komen dat de preek niet wordt bedreigd en dat er geen gevaar bestaat dat ze wordt gereduceerd tot “preekje”? Zeker niet. Er is alle reden de ontwikkelingen op dit vlak kritisch te volgen. Er zijn zeker tekenen dat de prediking niet altijd voldoende serieus genomen wordt. Sommige predikanten lijken zich als entertainer te zien die met allerlei fratsen moet proberen zijn publiek aan zich te binden. Sommigen drukken een zodanig sterk persoonlijk stempel op de dienst dat ze het gevaar lopen tussen de gelovigen en God in te gaan staan. Het is ook onmiskenbaar dat het belang van de preek soms gereduceerd wordt, vaak gepaard gaande met een relativering van het ambt van de predikant.

“Ik kom nu nog veel preken tegen die de tekst uitleggen en niet ingaan op de werkelijkheid van de gemeente in het hier en nu”, zegt prof. De Ruijter. Dat zal dan wel, maar ik heb die ervaring niet. Ik ken wel voorbeelden van het omgekeerde: het leven in het hier en nu staat centraal en de voorganger verkondigt een boodschap waarbij de gekozen tekst slechts als kapstok dient en uit zijn historische context wordt gelicht. Dat lijkt me een groter gevaar, want dan is de boodschap op drijfzand gebaseerd.

Woordverkondiging is breder dan de prediking. Maar dat betekent niet dat de preek een quantité négligeable is. In de Schrift komt het belang van de prediking herhaaldelijk aan de orde. Het Formulier voor de bevestiging van dienaren des Woords, zoals dat functioneert in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), bevat diverse verwijzingen naar de apostolische brieven. Ook in de beschrijvingen van het leven van de eerste gemeenten in het boek Handelingen komt het belang van de prediking naar voren. We kunnen zelfs terug gaan naar het Oude Testament. In Deuteronomium neemt Mozes afscheid van het volk met een lange redevoering, die men als een oudtestamentische preek kan beschouwen. Hij scherpt het volk de bepalingen van de wet nog eens in en past die toe. De profeten krijgen directe opdrachten en openbaringen van God, maar verwijzen voortdurend naar de Schrift – in hun tijd de boeken van Mozes. De profeet Ezechiël krijgt een zware opdracht: hij wordt tot wachter over Gods volk aangesteld (Ez. 3,16-21). Het zieleheil van Zijn kinderen hangt voor een deel van zijn inspanningen af. Dat was een specifieke opdracht voor Ezechiël en kan niet één op één naar voorgangers in onze tijd worden overgezet. Maar wel wordt hieruit duidelijk hoe zwaar de verantwoordelijkheid van voorgangers is.

In het al genoemde bevestigingsformulier wordt de gemeente opgeroepen haar voorganger te gehoorzamen en zich aan hem te onderwerpen, “want hij waakt over uw zielen en zal voor God rekenschap moeten afleggen”. De te bevestigen predikant wordt voorgehouden dat hij – samen met de ouderlingen – de sleutels van het hemelrijk bedient. Eén van die sleutels is, volgens Zondag 31 van de Heidelbergse Catechismus, “de verkondiging van het evangelie”. De preek van Mozes is daarvan een indrukwekkend voorbeeld.

Van wijlen prof. C. Trimp is de uitspraak opgetekend: “Wij zijn niet op weg naar de eeuwige preek, maar wel naar de eeuwige lofzang.” Daaruit mag niet worden afgeleid dat de preek van ondergeschikt belang is. Regelmatige prediking is noodzakelijk als wegwijzer naar de eeuwige lofzang. Want anders lopen we het gevaar onderweg te verdwalen en het doel te missen.

Een reactie en een antwoord

Op oudejaarsdag schreef Jan Lok een stuk waarin hij mij bevraagt over de onderwerpkeuze in dit weblog en mijn benadering van kerkelijke kwesties. Inmiddels heb ik een antwoord geformuleerd. Voor diegenen die daarin geïnteresseerd mochten zijn: reactie en antwoord zijn te vinden onder About.

Categorieën:Uncategorized

Eigen verantwoordelijkheid

Er waart een epidemie rond in Nederland. Dat wil zeggen, in dat gedeelte van Nederland dat als de biblebelt wordt aangeduid. Veel ouders uit de zogenaamde bevindelijke hoek besluiten hun kinderen niet te laten inenten tegen allerlei ziekten. In dit geval heeft dat geleid tot een uitbraak van de mazelen, waardoor kinderen in de eerste jaren van hun leven kunnen worden getroffen. Het zou overdreven zijn te beweren dat het hele land daardoor in rep en roer is. Dat heeft veel te maken met het feit dat de mazelen een relatief onschuldige ziekte is. Weliswaar kan het tot ernstige kwalen en zelfs tot de dood leiden, maar dat gebeurt alleen bij hoge uitzondering. Was hier sprake geweest van een uitbraak van polio, dan waren de reacties ongetwijfeld anders geweest en zou de roep om vaccinatiedwang sterker hebben geklonken.

Niettemin heeft ook deze epidemie aanleiding gegeven tot reacties in de media en in de politiek. Bij sommige van die reacties wrijf je je de ogen uit. Het is op z’n minst opvallend dat politici van liberale snit die er herhaaldelijk blijk van hebben gegeven dat ze geen enkele affiniteit met het christelijk geloof hebben, menen te weten wat Gods wil in dezen is. Hun geloof in de absolute scheiding van kerk en staat – door henzelf vaak, bewust of door onwetendheid, verward met een scheiding tussen geloof en politiek – hebben ze daarbij even op sterk water gezet.

Zelfs de minister-president voelde zich geroepen een theologische duit in het zakje te doen. Van iemand die al eerder liet blijken dat hij zich als gelovige beschouwt is dat wellicht te begrijpen. Wel blijft dan de vraag waarom hij uitgerekend bij deze aangelegenheid meende te moeten verwijzen naar wat hij als Gods bedoelingen ziet. Waarom blijft het dan oorverdovend stil, wanneer het gaat om het overheidsbeleid ten aanzien van straftoepassing, de wijze waarop in Nederland asielzoekers en vluchtelingen worden behandeld of de manier waarop met natuur en milieu wordt omgegaan? En dan zwijgen we nog maar over allerlei andere ethische zaken waarin de christelijke politiek stuit op de onwil en het vaak volstrekte onbegrip van de seculiere meerderheid.

Het is niet verwonderlijk dat de leidslieden van kerken uit de bevindelijke hoek van deze oproepen en theologische betogen niet onder de indruk zijn. In hun kring is in ieder geval langer en dieper nagedacht over de vragen die hier aan de orde zijn dan door de genoemde liberale politici. Het gebrek aan begrip van en welwillendheid voor dit deel van de Nederlandse natie maakt de ontvankelijkheid niet groter.

Dat betekent niet dat hun reactie geen vragen oproept. Dat geldt vooral voor de verontwaardiging ten aanzien van de oproep van politici aan predikanten hun gemeenteleden aan te sporen hun kinderen te laten inenten. In reactie daarop onderstreepten verschillende predikanten de eigen verantwoordelijkheid van ouders. Dat wekt enige verwondering. Eigen verantwoordelijkheid staat in bevindelijke kring in het algemeen niet hoog aangeschreven. In sommige kerken kan (kon?) alleen al het bezit van een televisietoestel een reden zijn voor ambtelijk vermaan. Op ethisch vlak onderscheiden bevindelijke kerken zich juist daarin sterk van gereformeerde kerken dat ze hun leden vaak tot in detail voorschrijven hoe ze zich hebben te gedragen. Dan gaat het om allerlei zaken waarover je aan de bijbel geen directe voorschriften kunt ontlenen. Dat is nooit een verhindering geweest zulke voorschriften of gedragslijnen van een Schriftuurlijk gezag te voorzien. Het kan ook moeilijk ontkend worden dat voorgangers een belangrijke positie in bevindelijke kerken innemen en vaak groot gezag genieten. Daarin lijken ze soms op de geestelijken in de rooms-katholieke kerk van vóór de culturele revolutie van de jaren ’60 van de vorige eeuw. Dat juist zij door genoemde politici worden aangesproken is dus niet zo vreemd.

In zijn column in het Nederlands Dagblad van 12 juli j.l. analyseert Bart Jan Spruyt de positiekeuze van Refo’s – een term die hij tegen wil en dank gebruikt – als een verzet tegen de moderne tijd en de daarbij behorende mentaliteit, die gekenmerkt wordt door de notie van beheersbaarheid, die geen afhankelijkheid van God erkent. Volgens hem is dat verzet uiteindelijk doorslaggevend en worden bijbelteksten daar vervolgens ondergeschoven. Of Spruyts analyse juist is kan ik niet beoordelen. Een zekere mate van plausibiliteit kun je haar niet ontzeggen. Als hij gelijk heeft, wordt de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van ouders ten aanzien van het al dan niet laten vaccineren van hun kinderen des te merkwaardiger. Want als de keuze tegen vaccinatie tot het verzet tegen de geest van de revolutie behoort, hoe kunnen ouders het dan verantwoorden dat ze uiteindelijk toch tot vaccinatie besluiten? Waarom zou dat uiteindelijk wel aanvaardbaar zijn en het afwijken van de in bevindelijke kringen gebruikelijke kledinggewoonten of het aanvaarden van de moderne media niet?

De vraag waar de eigen verantwoordelijkheid ophoudt en de gemeenschap in beeld komt en een meebeslissingsrecht heeft, is niet eenvoudig te beantwoorden. De geschiedenis van de christelijke kerk laat op dit punt sterke verschuivingen zien. Tot enkele decennia geleden bestond in veel christelijke kerken een grote mate van consensus over de vraag welke gedragingen wel en welke niet bij een christelijk leven pasten. Die consensus is grotendeels verdwenen. Ook in gereformeerde kerken wordt de eigen verantwoordelijkheid sterk beklemtoond. Maar de praktijk van het leven van christenen laat zien dat hier iets wringt. De notie van de eigen verantwoordelijkheid wordt maar al te vaak gebruikt als argument om helemaal zelf – zonder inmenging van de kerkelijke gemeenschap – te bepalen wat wel en wat niet goed is. Zoals ik al eens in een eerdere bijdrage heb geschreven bestaat er een groeiende aarzeling onder christenen – en zelfs leden van één gemeente – elkaar op de gemaakte keuzen aan te spreken.

Een eenzijdige nadruk op de eigen verantwoordelijkheid zet het leven van de gemeente onder druk. Het zaait ook twijfel aan de relatie tussen de Schrift en het dagelijks leven. Wanneer mensen die allemaal zeggen zich door de Schrift te willen laten leiden, tot soms fundamenteel tegengestelde keuzen komen, wat zegt dat dan over de duidelijkheid van de Schrift en haar relevantie voor het moderne leven?

De vraag waar de eigen verantwoordelijkheid op haar grenzen stuit en de gemeenschap haar normatief gewicht in de schaal gaat leggen is van een dusdanig belang dat ze de discussie over de vaccinatie van kinderen in bevindelijk-gereformeerde kring verre overstijgt.