Archief

Posts Tagged ‘CGK’

Het geheime wapen van de Reformatie

31 Oktober is sinds jaar en dag Hervormingsdag. Er was een tijd dat deze dag jaarlijks in de gereformeerde wereld werd gevierd, door middel van speciale bijeenkomsten met toespraken en gezang. Op een zondag voor of na Hervormingsdag werd er vaak ook in de erediensten aandacht aan besteed. Het lijkt erop dat deze traditie alleen nog in kerken van bevindelijke oriëntatie bestaat. In de bredere gereformeeerde wereld is van speciale bijeenkomsten vrijwel geen sprake meer. Wellicht dat hier en daar een predikant er op zondag nog bij stilstaat of er zelfs zijn preek aan wijdt, maar dat lijkt meer uitzondering dan regel. Wellicht is het feit dat dit jaar Hervormingsdag op een zondag valt, voor meer predikanten een reden in te gaan op de betekenis van de Reformatie.

Het verval van de aandacht voor de Reformatie staat niet op zichzelf. Het is deel van een algemenere tendens dat (kerk)geschiedenis uit het bewustzijn van gelovigen verdwijnt. Daarin wijken ze niet af van de algemene maatschappelijke neiging zich vooral op het hier en nu te richten. Weliswaar mogen televisieprogramma’s over historische onderwerpen en geschiedenisboeken op nogal wat belangstelling rekenen, maar die beperkt zich vaak tot het anekdotische en is niet zelden persoonlijk gekleurd: men vindt vooral dat interessant, wat men met het eigen leven kan verbinden. Dat zou ook de afnemende belangstelling voor de Reformatie kunnen verklaren: die gebeurtenis kan men niet met het eigen leven in verband brengen.

Dat zegt iets over de verschuivingen in de geloofsleer en de geloofsbeleving. De centrale vraag van de Reformatie was immers: hoe krijg ik een genadig God? Die vraag kwam voort uit een sterk zonde- en schuldbesef en juist dat zou weleens aan een sterke mate van slijtage onderhevig kunnen zijn. Het Nederlands Dagblad van 23 oktober j.l. bevatte een geschreven portret van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Zwolle, recent vooral in het nieuws door de openstelling van de ambten voor vrouwen, tegen het besluit van de Generale Synode van de CGK in. In het artikel trof ik een opvallende zinsnede aan. “[Arie] Van der Veer [emeritus predikant van de gemeente] ziet dat de nadruk op ellende, verlossing en dankbaarheid is verschoven naar voornamelijk de laatste twee.” Dat is waarschijnlijk niet alleen in die gemeente het geval. Maar wanneer het besef van de ellendige natuurlijke staat van de mens verzwakt, waarvan moet hij dan verlost worden? En als de reden van de verlossing onhelder wordt, wat is dan nog de grond voor de dankbaarheid?

Die verschuiving vertaalt zich ook naar het liedrepertoire dat in kerkdiensten gezongen wordt. Opvallend daarin is het verval van het psalmgezang. De psalmen uit het Geneefse psalter, zoals die eeuwen lang in gereformeerde kerken gezongen zijn, worden steeds vaker ingeruild voor opwekkingsrepertoire. Dat is niet maar alleen een kwestie van een veranderende (muzikale) smaak, maar heeft ook inhoudelijke redenen. Er staan in de psalmen nogal wat dingen die ons zwaar op de maag liggen. Het verval van het psalmgezang heeft ook gevolgen. Juist de psalmen belichten de donkere kanten van het leven en je hoeft geen doorgewinterde tegenstander van modern (opwekkings)repertoire te zijn om dat bedenkelijk en betreurenswaardig te vinden. Ook onder hen, die zich in die wereld prima thuis voelen, zijn er die bedenkingen hebben bij de eenzijdigheid van het opwekkingsrepertoire.

Ik kan hier gaan uitwijden over de muzikale kwaliteiten van de Geneefse psalmen, maar dat is voor velen boter aan de galg gesmeerd. Bovendien komen die kwaliteiten pas tot hun recht, wanneer de psalmen op een stijlvolle, bij de melodieën passende wijze worden gezongen. Met een bandje en een piano, laat staan de manier van zingen waarop de psalmen, àls ze al gezongen worden, tegenwoordig te lijf worden gegaan, kom je niet ver. Ik gooi het daarom hier over een andere boeg: de werking en functie van het Geneefse psalter.

Sinds een aantal maanden ben ik verdiept in een grondig boek over de Reformatie, geschreven door de Britse historicus Diarmaid MacCulloch (*). Het is een dik boek – ruim 700 pagina’s plus een uitgebreid notenapparaat – maar dan heb je ook wat. Ik kwam kortgeleden bij een gedeelte waarin hij de troebelen in het Frankrijk van de laatste decennia van de 16e eeuw behandelt. Hij laat zien hoe ‘gewone gelovigen’ – “leken” noemt hij ze – in beweging kwamen. Daarbij speelden geschriften, zoals de Bijbel en Calvijns Institutie, een rol, maar die boeken waren dik en duur en daardoor niet wijd verbreid. Hij zoekt de verklaring dan ook ergens anders: het Psalter. Hij noemt de berijmde psalmen zelfs het “geheime wapen” van de Reformatie, niet alleen in Frankrijk, maar overal waar de gereformeerden nieuwe vitaliteit in de protestantse zaak brachten.

Hij geeft verschillende redenen voor de kracht en de invloed van de psalmen. Het zingen van de psalmen verenigde geletterden en ongeletterden. De berijmde psalmen bleven gemakkelijk in het geheugen hangen, waardoor gedrukte teksten al snel overbodig werden. Ze werden eenstemmig gezongen op aansprekende melodieën waardoor men ook niet muzikaal geschoold hoefde te zijn. Doordat de woorden verbonden waren met een bepaalde melodie, hoefde men zelfs niet de hele tekst te kennen. “[Even] to hum the tune spoke of the words of the psalm behind it, and was an act of Protestant subversion”. De psalmen landden ook midden in de realiteit: voor elke situatie was er wel een passende psalm. “Psalm 68 led a crowd into battle, Psalm 124 led to victory, Psalm 115 scorned dumb and blind idols and made the perfect accompaniment for smashing up church interiors”. De psalmen fungeerden ook als herkenningsteken en smeedden een gevoel van gemeenschap “just as the football chant does today on the stadium terraces”. In het zingen van de psalmen was er ook geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Vrouwen mochten niet preken, maar wel zingen met de mannen. MacCulloch concludeert: “To sing a psalm was a liberation – to break away from the mediation of priest or minister and to become a king alongside King David, talking directly to his God”.

De kracht van de psalmen werd ook door de tegenstanders van de gereformeerden onderkend. In Frankrijk waren er roomse dichters die ook begonnen de psalmen op rijm te zetten. Die berijmingen hebben overigens niet echt wortel geschoten of school gemaakt. Op nog een andere, veel minder verheffende manier liet de roomse kerk blijken de invloed van het zingen van psalmen door gereformeerden te onderkennen en te vrezen. MacCulloch wijst erop dat één van de kenmerkende aspecten van de vervolging van protestanten in Frankrijk was dat bij degenen die naar de brandstapel gingen, eerst de tong werd uitgesneden.

Uiteraard kan de werking van de psalmen in de religieuze en politieke context van toen niet zomaar naar onze tijd worden overgezet. We leven (gelukkig) in een andere tijd en onder andere omstandigheden. Dat neemt niet weg dat ook in een andere context de psalmen van groot belang zijn. Door de eeuwen heen hebben gelovigen, gestudeerden en mensen met weinig opleiding, troost geput uit de psalmen en ze gezongen al naar hun situatie was. Doordat ze die jaar op jaar hoorden zingen en zongen – en als ze onderwijs ontvingen, vaak ook leerden – hadden ze voor elke situatie een psalm of psalmregels paraat. Dat sloot aan bij een praktijk uit bijbelse tijden. Jezus citeerde de psalmen tot aan het kruis en toen Paulus en Silas in de gevangenis zaten (Hand. 16), zongen ze lofzangen, vermoedelijk ook uit het oudtestamentische psalmboek. Dat samen zingen gemeenschap sticht, is ook de ervaring van mensen van nu, en daarvoor hoef je dan niet eens christen te zijn.

Een kerk die pretendeert een gemeenschap van heiligen te zijn, zou moeten waken voor wildgroei. Er is niets tegen wanneer het aantal liederen dat in kerkdiensten gezongen wordt, toeneemt. Het geloof kan niet op teveel manieren onder woorden gebracht en met muziek tot klinken gebracht worden. Maar het is van groot belang dat er een hecht fundament van liederen is die gemeenschappelijk bezit zijn en blijven, die iedereen kan en moet kennen en die het gemeenschappelijke geloof tot uitdrukking brengen. Het boek van de psalmen is daarvoor bij uitstek geschikt, vooral omdat daarin de volle breedte van het leven van de wereldwijde kerk en van de gelovigen tot uitdrukking komt. Het psalmboek als basis voor de liturgie voorkomt eenzijdigheid in de geloofsleer en de geloofsbeleving, en daarin uiteindelijk ook eenzijdigheden in het beeld van God.

Zo kan het Psalter nog steeds een wapen zijn, niet tegen wereldlijke machten, maar tegen geestelijk verval.

(*) Diarmaid MacCulloch, Reformation – Europe’s House Divided, 1490-1700, Londen (Penguin), 2003

GKV waarheen? (3)

In het eerste blog in deze serie maakte ik de stand van zaken binnen de GKV op. Wat kunnen we van de komende Generale Synode verwachten ten aanzien van de twee heetste hangijzers: de openstelling van de ambten voor vrouwen en de voorgenomen fusie met de NGK? In het tweede blog inventariseerde ik de verschillende alternatieven: als de GS niet het resultaat oplevert dat bezwaarde leden van de GKV wensen, wat dan? Welke alternatieven bieden zich dan aan? Daarbij richtte ik de blik ook naar de bezwaarden zelf. Wat zijn hun motieven om de GKV te verlaten en wat zoeken ze dan in een andere kerk?

Ik ben er in de voorgaande afleveringen steeds van uitgegaan dat de zaken die in geding zijn, een kerkelijke breuk rechtvaardigen. Maar niet iedereen deelt die opvatting. Er zijn ook kerkleden die, in weerwil van de bezwaren tegen bepaalde kerkelijke ontwikkelingen, van mening zijn dat de kerkelijke eenheid bewaard moet worden. Hebben ze daar gelijk in? Er zijn verschillende argumenten te bedenken die pleiten tegen een kerkelijke breuk. Die wil ik hier de revue laten passeren en wegen.

Het waarschijnlijk bekendste argument tegen een kerkelijke breuk is wel dat je een zieke moeder niet mag verlaten. Dit werd vroeger vooral gehanteerd in kringen van de Gereformeerde Bond binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Het beeld van de kerk als moeder is oud. Het werd gebruikt in de vroege kerk, en wel door Cyprianus, een bisschop uit de 3e eeuw. Van hem is de uitspraak “Wie de kerk niet als moeder heeft, kan God niet als Vader hebben”. In later tijden is die beeldspraak overgenomen, onder andere door Luther en Calvijn. Klaas Schilder gebruikte het als titel van een brochure (Ons aller Moeder). Het beeld komt in het Nieuwe Testament niet voor. Dat wil niet zeggen dat het niet Schriftuurlijk verantwoord is. Het is zeker bruikbaar om het belang van de kerk als voedster en verzorgster van de gelovigen te beklemtonen. Maar er zijn ook risico’s aan verbonden. Ik zie er drie.

Het eerste is dat dit beeld verabsoluteerd wordt en het denken over de kerk gaat beheersen. Hoe riskant dat is mag blijken uit het gebruik van het beeld van de gemeente als huisgezin van God. Ook daar is op zichzelf niets mis mee, maar als dat het zicht op de kerk gaat beheersen, kun je zo maar tot de conclusie komen dat er eigenlijk geen ruimte is voor de laatste fase van de tuchtoefening: het afsnijden van onbekeerlijke zondaars. Want kinderen die zich niet aan de regels houden moet je wel vermanen, maar zet je niet buiten de deur.

Elk beeld is onvolledig en werpt een bepaald licht op de zaak die wordt afgebeeld. In zijn verkondiging gebruikte Jezus verschillende beelden voor het koninkrijk van God. Die waren bedoeld om zijn toehoorders aan het denken te zetten. Maar geen daarvan geeft een volledige beschrijving van dat koninkrijk. Zo is het ook met het beeld van de kerk als moeder. Daarmee wordt een bepaald belangrijk aspect van de kerk naar voren gehaald. Maar het is geen driedimensionale afbeelding van de kerk.

Vervolgens suggereert het beeld van de kerk als moeder een bepaalde afstand tussen de kerk en haar leden. Een moeder en haar kind zijn immers twee verschillende personen. Nu is de kerk als instituut, met zijn kerkelijke vergaderingen, niet hetzelfde als haar leden. En het is waar dat de leden via de bediening van het evangelie en het catechetisch onderwijs gevoed worden, zoals kinderen door hun moeder. Maar daarbij dreigt uit beeld te verdwijnen dat de kerk een gebouw van levende stenen en het lichaam van Christus is. De kerk, dat zijn de leden samen. Daarom vergelijkt Paulus in 1 Corinthiërs 12 de gemeente met een lichaam dat uit heel verschillende leden bestaat die elkaar nodig hebben en niet zonder elkaar kunnen. Het is niet alleen de prediking en het onderwijs dat de leden voedt, de leden voeden ook elkaar. Dat is een belangrijk onderdeel van wat de belijdenis de gemeenschap van de heiligen noemt. Dus wanneer gelovigen zeggen dat de kerk ziek is, zeggen ze daarmee eigenlijk dat ze zelf ziek zijn. Als er hulp van een dokter nodig is, moet die niet alleen de moeder onderzoeken en haar eventueel geneesmiddelen voorschrijven, maar ook haar kinderen. Niet alleen de moeder heeft hulp nodig, maar het hele gezin.

Tenslotte roept ook het beeld van ziekte vragen op. Want ziekte is iets dat je overkomt. Daar kun je in de meeste gevallen zelf niets aan doen. Maar wanneer vrijzinnigheid de kerk binnendringt, is dat dan een ziekte die haar overkomt? Of is er wellicht toch iets meer en iets anders aan de hand? Je kunt, als je het beeld van ziekte per se wilt gebruiken, op z’n minst wijzen op de noodzaak je tegen infecties te beschermen. Kinderen worden ingeënt tegen ernstige ziekten. Terecht wordt gewaarschuwd tegen de toenemende neiging om vaccinaties maar achterwege te laten. Dat geldt ook voor de kerk. Paulus spreekt in Efeziërs 6 over de de noodzaak de wapens van God op te nemen om weerstand te kunnen bieden. Dat geldt niet alleen voor elke gelovige maar ook voor de kerk. De belijdenisgeschriften laten zien dat door zuivere prediking en door de bediening van de tucht de gezondheid van de kerk wordt beschermd. Zouden kerkelijke problemen niet eerder het gevolg kunnen zijn van gedoogbeleid dan van een ziekte die de kerk overvalt? Is de kerk niet eerder dader dan slachtoffer?

Degenen die het argument van de zieke moeder gebruiken, hechten veel waarde aan de eenheid van de kerk. Dat is terecht. We hoeven hier alleen maar te denken aan het zogenaamde hogepriesterlijk gebed van Jezus (Johannes 17), waarin hij hartstochtelijk bidt om de eenheid van wie bij Hem horen. Er zijn kerkleden die, ondanks hun bezwaren, van mening zijn dat de zaken in geding niet van zodanig gewicht zijn dat de eenheid van de kerk daarvoor op het spel mag worden gezet. Aangezien ik op dit weblog herhaaldelijk met argumenten heb betoogd dat hier wel degelijk fundamentele zaken in het geding zijn, acht ik me ontslagen van de plicht hierop nog eens uitvoerig in te gaan.

De kerkelijke eenheid is voor sommigen zo belangrijk dat ze zeer veel ruimte willen bieden aan verschillende opvattingen in de kerk. Soms lijkt het wel alsof men de idee van een leerstellig plurale kerk omarmt. Mijns inziens staat die visie zo haaks op wat de gereformeerde belijdenissen over de kerk zeggen, dat ik haar verder onbesproken laat. Maar het lijdt geen twijfel dat een mildere vorm van pluraal denken zich in de GKV heeft genesteld. Dat komt al tot uiting in de voorgenomen fusie met de NGK. Daar krijgen de opvattingen van B. Telder, die door een Generale Synode als onschriftuurlijk zijn afgewezen, ruim baan. Ook de binding van ambtsdragers aan de belijdenis zal lang niet meer zo strikt zijn als die in de GKV ooit was en dat proces zal zich, als de voortekenen niet bedriegen, doorzetten. Dat er al gezinspeeld wordt op samensprekingen over kerkelijke eenheid met de PKN hoeft dan geen verbazing te wekken.

Ooit werden de GKV beschuldigd van ‘kerkisme’, omdat zoveel nadruk gelegd werd op het belang van de kerk. Dat verwijt was misplaatst. Kerkisme is dat de eenheid van de kerk zwaarder gaat wegen dan het alleenrecht van de waarheid. En dat is precies het proces dat zich voor onze ogen in de GKV voltrekt. Ten behoeve van kerkelijke eenheid wordt aanvaard dat over onderdelen van de leer – die soms ook vergaande gevolgen hebben voor de ethiek – en belangrijke aspecten van het kerkelijk leven verschillend wordt gedacht.

Er zijn nog andere, wellicht wat steekhoudender, redenen te bedenken waarom je zou kunnen besluiten toch maar lid van de GKV te blijven, met behoud van gevoelen.

Eén aspect van de veranderingen die zich de laatste jaren in de GKV hebben voltrokken heeft naar mijn indruk niet de aandacht gekregen die het verdiende: de invoering van de nieuwe kerkorde in 2015. Wat mij hier vooral van belang lijkt is de bepaling dat gemeenteleden via de kerkelijke weg alleen die zaken aan de orde mogen stellen die hun persoonlijk raken. Daarvoor is vanuit praktisch oogpunt best begrip op te brengen, want van de mogelijkheid willekeurig welke kwestie aanhangig te maken kan misbruik gemaakt worden. Maar dat is nog geen reden zo radicaal te breken met wat altijd één van de kenmerken van gereformeerde kerken is geweest. Niet voor niets hebben ze altijd veel waarde gehecht aan het meervoud in de kerknaam. Daarmee werd tot uitdrukking gebracht dat de kerk begint op plaatselijk niveau. Gereformeerde kerken zijn een vrijwillig verband van zelfstandige kerken. Het kerkelijk leven speelt zich op het grondvlak af. Dat betekent ook dat elk kerklid in principe een gelijkwaardige positie in de kerk inneemt. De gedachte van een splitsing tussen ‘geestelijken’ en ‘leken’ is vreemd aan het gereformeerde kerkmodel. Het was één van de breukpunten tussen Rome en de Reformatie. Dit brengt echter ook mee dat elk kerklid – naar vermogen – een zekere verantwoordelijkheid draagt voor de gang van zaken in de kerk. Het is in de eerste plaats de taak van de kerkenraad toe te zien op het Schriftuurlijk karakter van de prediking, maar dat ontslaat de ambteloze leden van de gemeente niet te onderzoeken of het waar is wat hun wordt voorgehouden (naar Handelingen 17,11). En als je een verband van kerken vormt – wat in kerkelijke vergaderingen als classis en GS, maar ook in de openstelling van de kansel voor predikanten van elders tot uitdrukking komt – beperkt die taak zich logischerwijs niet tot de eigen gemeente. Daarin zit een belangrijk verschil tussen gereformeerde kerken en een hiërarchisch gestructureerde kerk.

Precies die verantwoordelijkheid voor de koers van de kerken gezamenlijk wordt de leden door de nieuwe kerkorde ontnomen. Het is niet meer mogelijk algemene zaken die de leer of de ethiek betreffen, binnen het kerkverband aan de orde te stellen. Tijdens een gesprek met vertegenwoordigers van mijn kerkenraad wees ik op de gevaren van een fusie met de NGK, vooral ten aanzien van het charismatisch gedachtegoed, dat daar vrij uitgedragen mag worden. Men deelde mijn zorg, maar mij werd toen gevraagd wat ik daartegen zelf zou doen. Ik antwoordde daarop dat die mogelijkheden er eigenlijk niet zijn, omdat de kerkorde mij als kerklid die heeft ontnomen. Het werd niet tegengesproken.

Men zou kunnen stellen dat dit gevolgen heeft voor de vraag of een kerkelijke breuk noodzakelijk is. Eén van de argumenten voor het verlaten van de kerk is immers dat je door te blijven, medeverantwoordelijk wordt voor en dus aanspreekbaar bent op wat zich daar afspeelt. Dat is in feite niet meer of alleen nog in heel beperkte mate het geval.

Naast allerlei overwegingen van principiële aard zijn er ook praktische kwesties. Ik heb al eerder gewezen op het probleem dat lang niet overal zich een alternatief voor de GKV aandient. In mijn vorige blog heb ik de verschillende opties onder de loep genomen. Dat leidde niet tot een duidelijke conclusie. De kerkelijke ontwikkelingen zijn daarvoor te gecompliceerd. Het is dan ook geen wonder dat er nogal wat leden van de GKV zijn – en daar ben ik er één van – die ertoe neigen de kerk te verlaten maar geen antwoord weten op de vraag: waar dan heen? Als er zich geen alternatief aandient, is de keuze in feite die tussen blijven en een kerkloos bestaan. Het eerste brengt, zoals ik in eerdere blogs heb betoogd, serieuze risico’s mee. Maar ook een kerkloos bestaan is riskant. Sterker nog: de keuze zou wel eens kunnen zijn tussen twee mogelijkheden die op grond van de Schrift en de belijdenis nauwelijks verdedigbaar zijn. Het is – wat gechargeerd – wat men in het Engels aanduidt als de keuze tussen “the devil and the deep blue sea”. Ook persoonlijke en gezinsomstandigheden spreken hier een woordje mee.

Zouden we misschien een vergelijking mogen maken met de situatie in een land zonder kerken van gereformeerde belijdenis? Soms zijn gelovigen genoodzaakt voor kortere of langere tijd te verblijven in een land waar kerken zoals wij die kennen, niet bestaan of waar je zelfs blij mag zijn als er überhaupt een christelijke kerk te vinden is. Wat te doen? Zich afzijdig houden omdat de kerk niet is wat ze volgens de normen van de Schrift en de belijdenis zou moeten zijn? Of toch maar lid worden, met alle bezwaren vandien, vanuit de gedachte dat het toch van groot belang is contact te onderhouden met andere christenen en regelmatig te luisteren naar de bediening van het evangelie? Of zou het wellicht een optie kunnen zijn, formeel geen lid te zijn, maar wel de diensten te bezoeken en, zoveel als de desbetreffende gemeente het toestaat, aan het gemeentelijke leven deel te nemen?

Wellicht moeten we onder ogen zien dat – in elk geval voor een bepaalde tijd – leden van de GKV in een zodanige positie verkeren dat ze niet veel anders kunnen dan toch maar, met alle bezwaren, lid te blijven van de GKV. Het zou diegenen die wel de luxe van een alternatief hebben, sieren wanneer ze zich van de problemen en dilemma’s van zulke leden bewust zouden zijn en niet direct klaar staan met gemakkelijke oordelen. Wie geniet van het water in de oase, kan maar beter niet diegenen ter verantwoording roepen die noodgedwongen in de woestijn verblijven.

Hiermee sluit ik voorlopig deze serie af. In mijn vorige blog kondigde ik aan nog speciaal in te gaan op ontwikkelingen binnen de CGK. Daarvan zie ik op dit moment af, maar ik kom er ongetwijfeld op een later tijdstip op terug. Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat deze serie weblogs in zekere zin een open einde heeft. Ik heb niet alle vragen van een antwoord voorzien. Dat lijkt me op dit moment niet mogelijk en ik zie dat ook niet als mijn taak. Mijn doel was vooral argumenten en overwegingen aan te dragen die lezers wellicht kunnen helpen hun eigen standpunt te bepalen en beslissingen te nemen wanneer dat nodig is. Hopelijk ben ik daar enigszins in geslaagd.

GKV waarheen? (2)

30 juni 2019 1 reactie

In het eerste deel van deze serie blogs onder de titel ‘GKV waarheen’ analyseerde ik de situatie waarin de GKV zich bevinden. Ik sprak m’n vermoeden uit dat de komende Generale Synode de door de GS-Meppel ingeslagen weg zal vervolgen. En dan komen die leden van de GKV die hiertegen overwegende bezwaren hebben, voor de vraag te staan: wat nu? Die wil ik in deze blog onder ogen zien en daarbij neem ik de verschillende ‘alternatieven’ onder de loep. Daarbij kan de positie van de bezwaarden zelf niet buiten schot blijven. Want wie zich afvraagt: waarheen?, moet zich ook de vraag stellen wat hem of haar uit de GKV drijft en wat hij of zij elders zoekt.

Ter voorkoming van misverstanden een paar opmerkingen vooraf.

In de eerste plaats: wie verwacht hier het definitieve antwoord te vinden op de vraag ‘wat nu?’, zal teleurgesteld worden. Ik heb geen pasklaar antwoord. De eerste reden daarvan is dat ik me zelf nog midden in een proces van overwegen en afwegen bevind. De tweede is dat het antwoord op die vraag van allerlei factoren afhangt, waarvan ik er enkele in het verloop van het volgende verhaal naar voren zal halen.

In de tweede plaats: ik schrijf niemand voor wat hem of haar te doen staat. Ik ben niet in die positie en, zoals gezegd, er zijn allerlei factoren in het spel die van persoon tot persoon kunnen verschillen. Dat betekent dat bezwaarde leden van de GKV tot verschillende keuzes kunnen komen. Het is te hopen dat ze daarover in openheid en eerlijkheid met elkaar van gedachten kunnen wisselen zonder elkaar de maat te nemen.

Dat wil ik hier dan ook niet doen. Ik zal me over diverse zaken duidelijk uitspreken en positie kiezen. Maar de lezer dient dit niet op te vatten als een veroordeling van de keuze die hij eventueel maakt. Met mijn positiekeuze draag ik hopelijk bij tot de gedachtenvorming.

Dan nu dus de vraag: wat kunnen bezwaarde leden van de GKV doen, wanneer ze tot de conclusie komen dat ze niet langer lid van de GKV kunnen blijven?

In vroeger tijden hebben leden van de GKV, die bezwaren hadden tegen de koers van hun kerk, hun heil gezocht in de CGK. Dat is logisch, want sinds hun ontstaan hebben de GKV naar kerkelijke eenheid met de CGK gestreefd, die ze als een echte gereformeerde kerkgemeenschap beschouwden. Daarbij werd vooral gekeken naar de koers zoals die door achtereenvolgende Generale Synodes werd uitgezet, en niet zozeer naar wat zich op plaatselijk niveau afspeelde. Het feit dat de CGK in elk geval drie stromingen kent, werd niet als een overwegend bezwaar beschouwd. Inmiddels zijn de twee kerken officieel in staat van vereniging. Maar de laatste jaren is dat proces van vereniging in het slop geraakt.

Een duidelijk teken daarvan was dat het voornemen te komen tot een Gereformeerde Theologische Universiteit door de laatste Generale Synode van de CGK werd afgewezen. Daarin zouden de theologische universiteiten van GKV en CGK opgaan, samen met de predikantenopleiding van de NGK, en in samenwerking met de Gereformeerde Bond in de PKN. Officieel werden organisatorische kwesties als reden voor het besluit aangevoerd, maar het lijdt weinig twijfel dat de recente ontwikkelingen in de GKV daarbij een rol gespeeld hebben. Verzet tegen kerkelijke eenwording was er altijd al. Die kwam van de kant van de bevindelijke vleugel, verenigd rond het tijdschrift Bewaar het Pand. Ook de ‘linkervleugel’ had reserves en zocht liever toenadering tot de NGK en de PKN. Het synodebesluit laat zien dat nu ook het ‘klassiek-gereformeerde’ midden twijfels heeft over het proces van eenwording met de GKV.

Dat heeft niet alleen te maken met bijvoorbeeld de besluiten van de laatste Generale Synode van de GKV als zodanig, maar ook – en wellicht vooral – met de vrees dat een vereniging van de beide kerken ertoe zal leiden dat vergelijkbare ontwikkelingen in de CGK zelf worden versterkt. Want ook binnen dat kerkverband zijn er gemeenten die zich aan de besluiten van achtereenvolgende generale synodes niet al te veel gelegen laten liggen. Een extra probleem vormen de zogenaamde ‘samenwerkingsgemeenten’. De CGK plukken de vruchten van ongelukkige besluiten in het verleden die groen licht gaven aan gemeenten die met één been in de CGK en met het andere been in de GKV of de NGK staan. Praktisch gezien is zoiets al problematisch, want zulke gemeenten hebben met verschillende kerkverbanden en daar geldende, soms heel verschillende, regels te maken. Maar dat probleem wordt nog groter wanneer de respectievelijke kerkverbanden zich van elkaar verwijderen, zoals nu het geval is.

Inmiddels zijn ook de CGK een kerkverband in verwarring. Daarmee is hun aantrekkelijkheid voor bezwaarde leden van de GKV aanzienlijk verminderd. Want de kans is reëel dat zij, wanneer ze zich bij een CGK zouden aansluiten, op kortere of langere termijn met precies dezelfde problemen geconfronteerd zullen worden als die ze met het verlaten van de GKV achter zich dachten te hebben gelaten. Ze komen dus, nu of later, van de regen in de drup.

Er zijn leden van de GKV die zich hebben aangesloten bij een Gereformeerde-Bondsgemeente. Daar vinden ze veelal de prediking die ze gewend waren binnen de GKV te horen (zij het wellicht met wat andere accenten). Ik vermoed echter dat van degenen die vanwege de recente besluiten rond de ambten overwegen de GKV te verlaten, weinigen die stap zullen maken. Het ligt ook niet voor de hand. Eén van de bezwaren is immers dat de GKV het karakter van een plurale kerk beginnen aan te nemen. In mijn vorige blog wees ik al op het ontwerp van een kerkorde voor de kerk die uit de vereniging van GKV en NGK zal ontstaan. Die laat de plaatselijke kerken veel vrijheid, wat ongetwijfeld tot grotere, ook inhoudelijke, verschillen zal leiden. Het feit dat de GS-Meppel gemeenten de vrijheid gaf, de besluiten betreffende de ambten al dan niet uit te voeren en ook geen beperkingen oplegde met betrekking tot de principiële motivatie daarvan, bevestigt de ontwikkeling naar meer pluraliteit.

In dat licht is de keus voor een Gereformeerde-Bondsgemeente nogal merkwaardig. Want daarmee maakt men deel uit van de Protestantse Kerk in Nederland, waarin de pluraliteit betreffende de geloofsleer nog vele malen groter is dan binnen de GKV of zelfs binnen de voorgenomen verenigde kerk. Wie van mening is dat je bij de vraag of je nog langer lid kunt zijn van de GKV, niet alleen naar de eigen gemeente moet kijken, maar naar het kerkverband als geheel, zou dit ook bij de PKN moeten doen. Het lijkt me, kortom, voor bezwaarde leden van de GKV geen begaanbare weg.

Sinds de eeuwwisseling heeft een aantal bezwaarde leden de GKV verlaten, daaronder ook een aantal (emeritus-)predikanten. Daaruit zijn twee verschillende kerkverbanden ontstaan. Het oudste van de twee is De Gereformeerde Kerk (hersteld) (DGK), die op dit moment uit tien gemeenten bestaat. Van recentere datum is de vorming van De Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN), die uit twaalf gemeenten bestaat. Het ligt voor de hand dat veel bezwaarden, die nu nog lid zijn van de GKV, vooral naar deze kerkverbanden kijken bij hun inventarisatie van de alternatieven. Qua karakter lijken ze op de GKV, waarin men is opgegroeid en zoals die nog tot de eeuwwisseling bestond. Die vertrouwdheid is een belangrijke factor.

Daar staat wel wat tegenover. Allereerst is er het praktische bezwaar van de regionale spreiding, of, beter gezegd, het gebrek daaraan. Bij zo’n klein aantal gemeenten is te verwachten dat de afstand voor een aantal GKV-leden bezwaarlijk is. Dat maakt het elke zondag deelnemen aan de erediensten problematisch, en zeker de betrokkenheid bij het kerkelijk leven door de week. Denk hier ook aan zaken als bijbelstudievereniging en catechisatie. Dat laatste is uiteraard een factor die zwaar weegt voor bezwaarden met kinderen in de catechisatieleeftijd.

Dan is er het probleem van de gescheidenheid van de twee kerkverbanden. Er zijn al diverse pogingen ondernomen om tot eenheid te komen, maar die hebben tot nu toe geen resultaat opgeleverd. Of een recente hernieuwde poging wel tot eenwording zal leiden, moet worden afgewacht. Er zijn redenen daar sceptisch over te zijn, want de beide kerkverbanden zijn toch wel redelijk verschillend in wat ik maar ‘ligging’ zal noemen. De DGK heeft al een aantal interne conflicten achter de rug, die over andere dan echt substantiële zaken gingen. Dat men dat in de DGK waarschijnlijk anders ziet, laat zien wat het probleem is. Wat uit de DGK naar buiten komt, ook via publicaties in hun tijdschrift De Bazuin (dat ik overigens alleen uit citaten in de pers ken), wekt de indruk dat dit kerkverband vooral gedreven wordt door nostalgie naar oude tijden. Men probeert de GKV van zo’n 40, 50 jaar geleden opnieuw tot leven te wekken. Daar hoort ook een rigiditeit bij, waarvan destijds de GKV bepaald niet vrij waren. Nostalgie mag een begrijpelijke emotie zijn, het kan niet dienen als basis voor een kerkverband anno nu.

De GKN staan hier wat anders in, maar ook dat kerkverband is niet van nostalgische smetten vrij. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de terugkeer naar de bijbelvertaling van 1951. Het zal best waar zijn dat er de nodige kritiek uit te oefenen valt op de Nieuwe Bijbelvertaling – maar op welke eigenlijk niet? – maar dat moet geen reden zijn dan terug te keren tot een vertaling die ook bepaald niet smetteloos is en alleen al qua taalgebruik nauwelijks meer bruikbaar is. Wie de Nieuwe Bijbelvertaling niet wil gebruiken, kan dan beter z’n toevlucht nemen tot de Herziene Statenvertaling.

Wat betekent dit voor degenen die nog lid zijn van de GKV en overwegen over te stappen naar een ander kerkverband?

Om te beginnen: de verdeeldheid tussen DGK en GKN is niet bepaald een goede reclame voor elk van beide. Het maakt ze niet aantrekkelijker. Van een vereniging van deze twee zou een signaal kunnen uitgaan dat leden van de GKV ertoe kan overhalen dan toch naar deze ‘verenigde herstelde GKV’ over te stappen. Of toch niet? Ik wil hier niet nalaten ook kritisch naar de bezwaarden te kijken (en daarbij sluit ik mezelf in). Zij moeten bij zichzelf nagaan, wat hun motieven zijn. Waarom willen ze weg uit de GKV en wat zoeken ze dan als alternatief?

Ik heb er in mijn vorige blog al op gewezen dat de uitslag van de stemmingen op de GS-Meppel laat zien dat er verschillen zijn tussen bezwaarden. Er waren kennelijk afgevaardigden die bezwaar hadden tegen het voorstel betreffende de ambten, maar positief stonden tegenover de voorgenomen fusie met de NGK. Wie kijkt naar de samenstelling van de redactie van Nader Bekeken, een tijdschrift dat men wellicht kan beschouwen als spreekbuis van de bezwaarden binnen de GKV, ziet daar lieden van verschillende pluimage als het om de opvattingen over de ter discussie staande zaken betreft. Verschillende auteurs, die in de loop van de jaren hun bezwaren hebben geuit tegen bepaalde ontwikkelingen binnen de GKV, onderschrijven de besluiten van de GS-Meppel ten aanzien van de ambten. Eén van de redactieleden liet zelfs een boekje verschijnen, waarin hij – zij het met enige reserve – de synodebesluiten verdedigt. Dat dit geschrift in eerste instantie verscheen in de serie boekjes die nauw gelieerd is aan Nader Bekeken maar de herdruk elders werd ondergebracht, laat al zien dat het in het kamp van de bezwaarden bepaald geen koekoek één zang is. Een zekere mate van wrijving is onmiskenbaar.

Wie wat rondkijkt en volgt wat er binnen de kerken gebeurt, ziet voortdurend de bevestiging van het gebrek aan eenheid. Er is geen sprake van twee ‘kampen’, die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. De grenzen lopen kriskras door elkaar. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de manier waarop met de liturgie wordt omgegaan. Sommige predikanten uit het bezwaarde kamp maken ruimhartig gebruik van Opwekking en andere liedbundels, die geen officiële status binnen de GKV hebben, terwijl andere daarin veel terughoudender zijn. Sommige predikanten, die je in een aantal opzichten als ‘behoudend’ kunt aanmerken, hechten aan het gebruik van kerkelijk vastgestelde formulieren bij de bediening van de sacramenten en ook van de vastgestelde teksten bij het voorlezen van de wet. Anderen gaan daar veel vrijer mee om. Ik noemde al het voorbeeld van de bijbelvertaling. Ik heb tot nu toe geen structureel verzet tegen de Nieuwe Bijbelvertaling opgemerkt. Er zijn er zelfs die zich voor de introductie daarvan hebben ingezet. Ook over de manier waarop de toelating van gasten tot het avondmaal moet worden geregeld, bestaat geen uniformiteit. Deze verschillen doen zich ook voor onder ‘ambteloze’ kerkleden, die zich tot de ‘bezwaarden’ rekenen.

Nu zou men kunnen zeggen dat het hier niet om zaken gaat die de geloofsleer raken en dat ze dus van relatief minder belang zijn. Dat is ten dele waar, maar verschillende van die zaken hebben toch wel op de één of andere manier te maken met de wijze waarop je als kerken wilt samenleven. En het gebruik van Opwekking roept allerlei vragen ten aanzien van het karakter van de liturgie op, waarover je best een stevige discussie kunt hebben. Bovendien wekken deze zaken, die vrijwel iedereen raken, nogal eens sterke emoties op, waaraan een kerkelijke gemeenschap niet zonder meer voorbij kan gaan. Het lijkt me eerlijk gezegd een illusie dat alle bezwaarden die zich nu nog binnen de GKV ophouden – inclusief een aantal predikanten – zich moeiteloos laten invoegen in de DGK of de GKN dan wel een combinatie van die twee.

Er is nog een kwestie die hier aan de orde moet komen. Die betreft de betrokkenheid van de kerk op de samenleving. Ook op dat vlak hebben de GKV een ommezwaai gemaakt. Vroeger was het uitgangspunt dat de kerk zich niet mengde in maatschappelijke en politieke aangelegenheden. (In de praktijk gebeurde dit wel degelijk, zoals ik noteerde in een eerdere blog.) Daartoe aangezet door de prediking in de kerk, zouden haar leden in politiek en maatschappij actief moeten worden en daar hun geloof in praktijk moeten brengen. Inmiddels is dat uitgangspunt verlaten (mede doordat allerlei organisaties hun exclusieve band met de GKV hebben losgelaten). Kerken houden zich nu als kerk bezig met maatschappelijke vraagstukken, zoals eenzaamheid, armoede en integratie van allochtonen. Hulp aan vluchtelingen en asielzoekers is niet meer een activiteit van individuele kerkleden, maar wordt gestimuleerd vanuit de kerk, via de diaconie en door middel van preken en voorbeden. Ook uit de bestemming van collecten blijkt die betrokkenheid bij maatschappelijke en politieke kwesties; denk aan de voedselbank of Schuldhulpmaatje.

Er valt genoeg te bekritiseren aan de ontwikkelingen in de GKV, maar dit beschouw ik als een positieve ontwikkeling. Maar ik denk dat niet iedere ‘bezwaarde’ dat zo ziet. De vraag is dus hoe een ‘nieuwe’ kerkgemeenschap – of een uitbreiding van GKN en/of DGK – zich op dat vlak zal gedragen. Gezien het feit dat sommige bezwaarden hun stem aan de SGP geven, die een uitgesproken conservatief geluid laat horen, doet me vermoeden dat ook hier een bron van spanningen ligt.

Als ik de ontwikkelingen binnen de GKV en de ‘tegenbeweging’ analyseer, kan ik onmogelijk erg optimistisch zijn. Veel bezwaarde GKV-leden wachten op de eerstvolgende Generale Synode. Mij lijkt dit formeel correct, maar ook niet meer dan dat. Er is wel veel fantasie voor nodig om te geloven dat deze synode de gesignaleerde problemen zodanig zal aanpakken dat de GKV met recht de naam ‘gereformeerd’ mogen blijven dragen. De ontwerp-kerkorde van de gefuseerde GKV/NGK bevestigt deze ontwikkelingen en laat zien dat de gefuseerde kerk vooral op de NGK zal gaan lijken en nog maar weinig gemeen zal hebben met de GKV, zoals die tot het begin van deze eeuw was.

Op grond daarvan lijkt een breuk onafwendbaar. Maar zal dat leiden tot het ontstaan van één nieuwe gereformeerde kerk? Ik heb daarover grote twijfels. De conflictstof ligt voor het oprapen. Bij een kerkelijke breuk hebben niet alle ‘afgescheidenen’ per definitie dezelfde motieven. Bij sommigen bestaat er ook een algemene weerzin tegen modernisering. Naast alle terechte kritiek op ontwikkelingen binnen de GKV, valt een zekere verwantschap met het maatschappelijk en politiek populisme niet te ontkennen. Diegenen die worden gedreven door een – romantisch – verlangen naar de veiligheid en de duidelijkheid van de kerk van het verleden, zullen na een eventuele breuk in een nieuwe kerk – of die nu helemaal nieuw is of aansluiting vindt bij DGK en/of GKN – na korte of langere tijd teleurgesteld raken. Want het verleden komt niet weerom.

Conservatisme of zelfs reactie zijn geen goede recepten voor een ‘herstelde’ gereformeerde kerk. Het gaat er niet om te herstellen wat er eens was. Het gaat er om gereformeerde kerk te zijn in de samenleving van nu. Die stelt andere vragen en kent andere problemen. De uitdaging van de kerk is vanuit het blijvende Woord en de belijdenis die haar samenvat, daarop de antwoorden te vinden.

Het was mijn bedoeling het bij twee blogs over dit onderwerp te laten. Maar nu ik aan het slot van de tweede aflevering aangekomen ben, dringt zich de vraag op of een derde aflevering niet noodzakelijk is. De ontwikkelingen in de CGK staan niet stil. Er zijn geluiden die er op wijzen dat ook binnen de CGK de mogelijkheid van een kerkelijke breuk serieus wordt overwogen. Dat is nieuw, want alleen de gedachte al was binnen de CGK altijd zoiets als vloeken in de kerk. Het is belangrijk genoeg om daaraan apart aandacht te besteden. Wellicht kan de CGK een sleutelpositie gaan innemen in wat een kerkelijke herverkaveling zou kunnen worden. Ik verbind dit dan met de vraag die ik tot nu toe heb laten liggen: is een breuk inderdaad onvermijdelijk en zelfs gewenst? Of zijn er wellicht toch argumenten om gewoon lid te blijven van een kerk waartegen je zwaarwegende bezwaren hebt?

Klimaat in de kerk

Lange tijd leek de christelijke kerk – in algemene zin: de gezamenlijke christenen in Nederland – definitief in de marge van de samenleving te zijn gedrukt. Weinig mensen lieten zich nog iets gelegen liggen aan wat kerken te melden hadden. Is daar iets in veranderd? Je zou het bijna denken. Want de laatste maanden hebben activiteiten van en gebeurtenissen in kerken nogal wat aandacht getrokken.

De eerste publieke manifestatie van de kerk was het zogenaamde kerkasiel. Wat oorspronkelijk als een actie van een vrijgemaakt-gereformeerde kerk begon, breidde zich al snel als een olievlek over christelijk Nederland uit. Mensen van allerlei kerkelijke kleur – van orthodox tot vrijzinnig – traden als ‘voorganger’ in de doorlopende ‘kerkdienst’ op. Dat trok de aandacht van de media, tot in de Verenigde Staten aan toe. In bepaalde kringen – die waarin men zich sterk maakt voor een ruimhartig asielbeleid – leverde dit de kerken veel goodwill op. Die leek teniet te worden gedaan toen de zogenaamde Nashville-verklaring verscheen. Dat sommige kerken of delen van kerken zich daartegen uitspraken, werd wel waargenomen, maar toch kwamen ‘de kerken’ hiermee in een kwaad daglicht te staan. En toen was daar de scriba van de PKN, René de Reuver, die publiek steun uitsprak voor de door Milieudefensie georganiseerde Klimaatmars. Voorafgaand aan die mars is er een oecumenische viering met een klimaatgebed en een klimaatlied.

Terwijl deze stellingname bij diegenen die zich sterk maken voor een actiever klimaatbeleid in goede aarde valt, stuit ze ook op kritiek. Die komt, zoals te voorspellen was, van de rechterzijde in het politieke spectrum, waar men er moeite mee heeft de feiten rond klimaatverandering onder ogen te zien en, wanneer men de opwarming van de aarde al erkent, geneigd is het gedrag van de mens als haar oorzaak te ontkennen of zo klein mogelijk te maken. Daaruit vloeit voort dat klimaatbeleid eigenlijk overbodig is. Maar ook binnen de PKN is er kritiek. Die richt zich op twee punten. In de eerste plaats zijn er ook in de kerk mensen die twijfels hebben aan de feitelijkheid van de klimaatverandering en de menselijke oorzaken daarvan. Die voelen sterke verwantschap met de hierboven geschetste politieke opvattingen. Maar ook bij degenen die wel bereid zijn toe te geven dat we een probleem hebben en dat daaraan iets gedaan moet worden, heerst soms ongemak over het ‘activistische’ karakter van de nagestreefde maatregelen. Wordt hier niet teveel van de maakbaarheid van de werkelijkheid uitgegaan? Sommige nemen hier de term ‘klimaatreligie’ of ‘klimaatgeloof’ in de mond. Daarmee wil men tot uitdrukking brengen dat men vindt dat het zwaartepunt teveel van het jenseits naar het diesseits is verschoven.

Het is niet zonder ironie dat men daarmee een term gebruikt die ook wordt gehanteerd door seculieren die een weerzin tegen elke vorm van religie hebben. Door het streven naar een klimaatbeleid als ‘religie’ te bestempelen, maken ze duidelijk dat de daarachter liggende opvattingen niet op feiten maar op geloof zijn gebaseerd en daarom niet serieus genomen dienen te worden. Voor hen vallen ze in de sfeer van de sprookjes, zoals ze ook de bijbel als een sprookjesboek beschouwen.

Er is nog een tweede bezwaar. Sommige leden van de PKN, en dan met name degenen die zich in de behoudende flank van de kerk bevinden, hebben ernstige bedenkingen tegen een politieke rol van de kerk. Daarbij wordt er op gewezen dat de politieke opvattingen van de leden van de PKN sterk uiteenlopen. Dat maakt het voor de kerk moeilijk een standpunt in te nemen, want er zijn altijd leden die zich niet vertegenwoordigd voelen in de opvattingen die door de kerkleiding worden uitgedragen. Daarnaast heeft men principieel bezwaar tegen politieke stellingnamen van de kerk. Vooral dit bezwaar vindt ook buiten de PKN weerklank. Zeker de kleinere protestantse kerken zijn traditioneel huiverig om politieke standpunten in te nemen. Ze laten dat liever aan hun leden over, die zich vanuit hun geloofsovertuiging in politiek en samenleving inzetten.

Hebben de critici gelijk? We zullen zien.

In een wat verder verleden hebben de twee grootste kerken die nu de PKN vormen – de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland, soms aangeduid als ‘synodaal’ – allerlei politieke uitspraken gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van het bezit en gebruik van kernwapens, de apartheid in Zuid-Afrika of de oorlog in Vietnam. Daartegen kwam fel verzet vanuit de kerk zelf, maar ook door politieke partijen die een tegenovergesteld standpunt innamen, werden zulke acties niet op prijs gesteld. Kleinere reformatorische kerken hebben zich van dat soort uitspraken altijd onthouden. Nu ligt dat alleen al uit formeel oogpunt voor de hand. De Nederlandse Hervormde Kerk was een landelijke organisatie met plaatselijke afdelingen en kon dus uitspraken doen, omdat de generale synode, waar dit soort zaken besproken werden, een permanent bestuursorgaan vormde. Hoewel de Gereformeerde Kerken anders georganiseerd waren en oorspronkelijk een vrijwillig verband van plaatselijke kerken waren – vandaar het meervoud in de naam – gingen die in de loop van de tijd steeds meer op de Hervormde Kerk lijken. De synode kreeg een semi-permanente status. Daarmee lag de weg vrij als kerk uitspraken te doen die boven het belang van het kerkverband uitgingen. Dat was en is in de kleinere kerken, zoals de GKV en de CGK, principieel anders. Wanneer daar de laatste vergadering van de generale synode is gesloten, houdt dit orgaan op te bestaan. Er is dus geen instantie die op permanente basis zich namens de kerk in het publieke debat kan mengen.

Toch is er reden het verschil enigszins te relativeren. Het enkele feit dat kerkelijke vergaderingen geen politieke uitspraken doen, impliceert niet dat een kerk zich verre houdt van politiek. We moeten dan vooral naar plaatselijke kerken kijken. Uiteraard is het onmogelijk daarvan een compleet beeld te krijgen. Maar zo nu en dan viel in de pers wel iets over initiatieven van kerken(raden) te lezen. Hier en daar heeft een kerkenraad zich weleens tot de plaatselijke overheid gericht, bijvoorbeeld over de openstelling van winkels op zondag. Zelf kan ik me herinneren dat op GKV-kansels rondom verkiezingen nauwelijks verholen voor een goede uitslag voor het Gereformeerd Politiek Verbond (later opgegaan in de Christenunie) werd gebeden. Nu kan men zeggen dat hier wel een verschil ligt: uitspraken van kerkelijke vergaderingen waren veel gedetailleerder en gaven ook aan wat van de overheid verwacht werd. Daar tegenover kan gewezen worden op de manier waarop in preken en kanselgebeden werd gereageerd op de politieke discussies over wetgeving met betrekking tot abortus en euthanasie. Misschien moeten we toch concluderen dat de verschillen wellicht niet zo groot waren als gesuggereerd wordt.

Nu kan ik me voorstellen dat me tegengeworpen wordt dat het in de laatstgenoemde gevallen gaat om zaken waarover de bijbel glashelder is en dus geen verschil van mening kan of mag bestaan. Maar dat is uiteraard subjectief. Want synodes die uitspraken deden over kernwapens of apartheid waren van mening dat ook daarover de bijbel geen misverstand liet bestaan. De vraag of we aan de bijbel concrete aanwijzingen kunnen ontlenen voor de politieke besluitvorming en zo ja, welke precies, hangt uiteindelijk af van de manier waarop je de bijbel leest. Geen wonder dus dat daarover de meningen uiteen lopen.

En daarmee zijn we dan ook direct bij de zaken die nu een rol spelen. Ik zal de kwestie rond het kerkasiel hier grotendeels laten rusten, omdat die intussen geschiedenis is. Op dit moment trekt vooral het thema ‘klimaat’ de aandacht. Moet de kerk op dat punt een standpunt innemen en dat ook publiek uitdragen?

De PKN heeft, zoals al gesignaleerd, het probleem dat de politieke standpunten van de leden sterk uiteenlopen. Dat heeft alles te maken met haar diversiteit op het vlak van de geloofsleer, die weer het gevolg is van de verschillen in de manier waarop de bijbel wordt gehanteerd en uitgelegd. Het probleem van de PKN is dus niet in de eerste plaats politiek, maar theologisch. Het is een huis dat tegen zichzelf verdeeld is. Dat verzwakt haar geloofwaardigheid en het effect van haar stellingname, want elke uitspraak kan gerelativeerd worden door te wijzen op tegenovergestelde opvattingen van kerkleden. Dat is overigens niet alleen een probleem van de kerkleiding, maar evengoed van hen die problemen hebben met haar politieke stellingnamen. Zolang zij de pluriformiteit van de kerk accepteren, moeten ze niet klagen over de consequenties daarvan zoals die in de politieke stellingnamen van de kerkleiding naar voren komen. De beschuldigende vinger naar de kerkleiding wijst ook naar hen zelf.

Maar wanneer dat probleem van politieke verdeeldheid niet bestaat, of in veel mindere mate, zoals in de kleinere reformatorische kerken, is dan de weg vrij voor politieke positiekeuzen? Ik ga nu even voorbij aan het eerder genoemde formeel-organisatorische aspect en concentreer me op de principiële kant van de zaak. In de bijbel vinden we niet zoveel aanwijzingen voor de manier waarop de kerk zich in politiek en samenleving moet bewegen. Het Oude Testament helpt ons hier sowieso niet verder, omdat ‘kerk’ en ‘staat’ toen praktisch samenvielen. Het Nieuwe Testament laat zich over deze kwestie ook niet uit. Dat heeft uiteraard alles te maken met de toen bestaande politieke situatie, maar ook met het feit dat de christelijke gemeenten nog volop in opbouw waren. Geen wonder dus dat de apostelen zich in hun pastorale brieven vooral op het samenleven binnen de gemeenten richten (naast de geloofsleer en de ethiek). Maar wellicht mogen we daaruit ook wel afleiden dat de taak van de kerk in de samenleving een beperkte is en dat ze vooral de opdracht heeft door haar samenleven binnen de gemeente een voorbeeld voor die samenleving te zijn.

Het feit dat het Nieuwe Testament eigenlijk geen concrete aanwijzingen geeft, betekent dat de kerk van nu zelf haar weg zal moeten vinden. Daarbij moet ze zich niet laten intimideren door de afweerhouding van een seculiere samenleving. Die wijst er graag op dat kerk en staat wettelijk gescheiden zijn en daaruit wordt dan de conclusie getrokken dat geloof en politiek twee gescheiden compartimenten zijn. Dat is een fundamenteel misverstand. De scheiding van kerk en staat is hoofdzakelijk bedoeld om de zwakkere partij, de kerk, te vrijwaren van de dwang van de sterkere partij, de overheid. Er vloeit niet uit voort dat de kerk haar mond zou moeten houden over politieke en maatschappelijke kwesties.

Er zijn wel goede argumenten te geven voor een zekere terughoudendheid van de kerk. Het eerste is het feit dat het de kerk soms aan deskundigheid ontbreekt om concrete aanwijzingen voor gewenst beleid te kunnen geven. ‘Schoenmaker, blijf bij je leest’ is een oude en waardevolle waarheid. Het tweede is dat de keuze voor onderwerpen die aan de orde gesteld worden, al gauw iets willekeurigs kan krijgen. Wat in de samenleving onderwerp van discussie is, kan en moet soms ook door de kerk worden opgepakt, maar het mag niet de kerkelijke agenda gaan bepalen. Het gevaar van hypes en het berijden van stokpaardjes ligt altijd op de loer. Een derde argument is belangrijker: de eerste taak van de kerk is de verkondiging van het evangelie. Daarin onderscheidt ze zich van maatschappelijke organisaties en politieke partijen.

Maar daarmee is niet alles gezegd. Want dan is direct de vraag: hoe ver reikt die verkondiging van het evangelie dan en wat zijn daarvan de consequenties voor het leven van de gelovigen, individueel en samen, in de kerk en daarbuiten? Niemand zal beweren dat de kerk zich moet beperken tot een woordje voor de ziel. De bijbel zelf is glashelder over de ethische consequenties van het evangelie. Jezus zelf heeft daarover in de bergrede en in zijn verdere onderwijs geen misverstand laten bestaan en ook de apostelen doen dat in hun pastorale brieven niet. De boodschap van de kerk is naar haar aard maatschappelijk relevant. De vraag is hoe die relevantie concreet gemaakt moet worden.

Daarbij komt allereerst de prediking in beeld. Daarin staat de uitleg van de Schrift centraal, maar vervolgens moet die ook worden toegepast. Daarbij gaat het om het leven van de gelovigen in de breedste zin van het woord. Daarbij kan de samenleving niet buiten schot blijven, want gelovigen zijn daar een onderdeel van. Door zich op een bepaalde manier daarin te bewegen zeggen ze, zonder woorden, ook iets over die samenleving. Maar het kan en moet soms ook met woorden. Er zijn voor christenen in ons land genoeg mogelijkheden dat wat ze in de kerk hebben gehoord, concreet te maken in de samenleving, in daden en in woorden.

Soms kan het nodig zijn dat in de prediking de samenleving heel concreet aan de orde komt. Maar daarbij bestaat wel het gevaar dat daarmee de verantwoordelijkheid van de toehoorders onderbelicht blijft. Dat is ook het risico van het politieke spreken van de kerk. Wanneer zij meent de overheid te moeten aanspreken op haar verantwoordelijkheid in een bepaalde kwestie, mogen de kerkleden niet buiten schot blijven. Anders wordt het kerkelijk spreken goedkoop.

Laat ik dat toespitsen op de kwestie die het startpunt van dit betoog was: het klimaat en alles wat daarmee samenhangt. Allereerst mag en moet de kerk gewoon uitgaan van feiten waarover binnen de wetenschap een grote mate van overeenstemming bestaat. Ze moet zich verre houden van de verdachtmaking van wetenschap, die in bepaalde kringen bon ton is. Op grond daarvan kunnen en moeten de toehoorders op hun verantwoordelijkheid voor de schepping gewezen worden. Het is van groot belang dat dit op een goede manier gebeurt.

Sommige christenen zijn nogal kritisch op de beweging die zich inzet voor de bescherming van de natuur en voor maatregelen tegen de opwarming van de aarde. Ik wees er al op dat soms gesproken wordt over ‘klimaatreligie’. Zulk spreken kán een middel zijn om de discussie dood te slaan en zich te onttrekken aan een kritische beschouwing van het eigen gedrag. Dat laat onverlet dat de kerk wel kritisch moet blijven tegenover initiatieven uit seculiere kring. Ze moet een eigen koers varen, die gestempeld is door het evangelie. Dat kan bijvoorbeeld door consequent te spreken over zorg voor de schepping. Daarmee wordt voorkomen dat de natuur als een zelfstandige entiteit wordt gezien, die waarde heeft in zichzelf. De natuur moet niet in de eerste plaats omwille van de natuur zelf bewaard worden en zelfs niet om de planeet voor toekomstige generaties leefbaar te houden. Met de schepping moet zorgvuldig worden omgegaan vanwege de Schepper: de natuur is het werk van zijn handen. Door de schepping te beschermen en te bewaren eren we de Schepper. Daarmee wordt ook voorkomen dat natuurbehoud een zelfstandig issue wordt, dat losstaat van andere zaken die tot de christelijke ethiek behoren, zoals de bescherming van het ongeboren leven. Wie de natuur wil beschermen omdat ze het maaksel van Gods handen is, zal zich ook inzetten voor de bescherming van het ongeboren leven, dat Hij in de moederschoot geweven heeft. Het zijn twee kanten van dezelfde medaille. Maar dat betekent ook dat wie het vanzelfsprekend vindt dat de zorg voor het ongeboren leven in de prediking aan de orde komt en onderwerp van gebed is, de zorg voor de schepping daarvan niet kan uitsluiten.

Het gaat in de concrete toepassing van de boodschap van de Schrift altijd in de eerste plaats om het leven van de gelovigen. Dat geldt ook voor de zorg voor de schepping. Daarbij dient de voorganger wel enige wijze terughoudendheid te betrachten. Ieders leven is immers verschillend en algemene uitspraken over gewenst gedrag kunnen zomaar verkeerd worden opgevat of het doel missen. De prediking moet vooral de toehoorders tot zelfonderzoek en de gemeente tot onderling gesprek aanzetten. Er zijn allerlei vormen te bedenken om zich te bezinnen over de consequenties van wat in de prediking is aangereikt, zoals verenigingen, huiskringen en gespreksgroepen. En uiteraard moet hier ook het huisbezoek genoemd worden. Want daarin gaat het om het persoonlijk geloof, maar dat heeft altijd praktische consequenties. Het gesprek daarover mag niet uit de weg worden gegaan, ook niet ten aanzien van onze omgang met de schepping.

Het klimaat moet in de kerk zeker aan de orde komen, want de schepping moet de kerk en haar leden een zorg zijn.

Het ambt als knellende band

Eén van de kenmerken van kerken uit de Reformatie is het ambt. Daarin onderscheiden ze zich van ‘vrije’ groepen, zoals die met name in de evangelische beweging te vinden zijn. Het belang dat ze aan het ambt hechten, delen ze met de rooms-katholieke kerk. Het conflict met Rome zat niet in het ambt als zodanig, maar betrof de status die eraan werd toegekend en de hiërarchische ambtelijke structuur van de kerk.

Het ambt staat de laatste tijd nogal ter discussie. Terwijl in de evangelische beweging vaak conflicten optreden rond voorgangers, die zichzelf als zodanig hebben opgeworpen, omdat ze een ‘bediening’ zouden hebben, lijken de kerken van de Reformatie daarvan gevrijwaard te zijn, juist dankzij de ambtelijke structuur. Maar de schandalen in de rooms-katholieke kerk hebben ons er met de neus op gedrukt dat het ambt geen garantie is tegen machtsmisbruik. Wellicht zijn de gevallen van seksueel misbruik in die kerk gerelateerd aan het celibaat, maar het lijdt geen twijfel dat veel misbruik kon plaatsvinden en naderhand werd toegedekt door de status die met het ambt verbonden was.

Misbruik van het ambt bedreigt ook reformatorische kerken. Vooral in bevindelijke kerkgenootschappen hebben ambtsdragers vaak een bijzondere status. Dat brengt grote risico’s mee en het is dan ook niet verwonderlijk dat sommigen bezwijken voor de verleiding over een gemeente te gaan heersen. In dat opzicht lijken die kerken soms wel erg op de door hen zo verfoeide rooms-katholieke kerk.

Over deze aspecten zal ik het nu verder niet hebben. Ik laat hier ook buiten beschouwing dat binnen kerken van de Reformatie een stevige discussie woedt over de vraag of alleen mannen voor de ambten in aanmerking komen of dat deze ook voor vrouwen open staan. Ik heb daarover al diverse malen geschreven en kom daar binnenkort ongetwijfeld op terug. Het gaat mij hier nu om iets anders, dat evenzeer de aandacht verdient.

Het heeft er alle schijn van dat wat door de eeuwen heen als één van de zegeningen van reformatorische kerken is beschouwd, steeds meer als een last wordt ervaren. Die last is tweeërlei, zoals naar voren komt uit enkele recent verschenen artikelen in het Nederlands Dagblad.

In de editie van 26 oktober 2018 vinden we een interview met Daniel Kehanpour en Pieter Jan Kruizinga, twee HBO-studenten die onderzoek hebben gedaan naar het functioneren van jonge predikanten of kerkelijk werkers in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) en de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK). Het blijkt dat een aantal van de door hen geïnterviewden het ambt als een keurslijf ervaren. Ze worstelen met twijfels en zijn niet altijd overtuigd van alle onderdelen van de geloofsleer. Dat levert veel spanning op, omdat van hen wordt verwacht – in overeenstemming met hun handtekening onder het ondertekeningsformulier – dat ze die leer zullen uitdragen en verdedigen en alles zullen weerleggen, wat die leer weerspreekt. Om die reden is het ook problematisch twijfels bespreekbaar te maken.

De geïnterviewden worden aangeduid als millennials. Daarmee worden mensen bedoeld die tussen 1980 en 2000 zijn geboren. De studenten hebben hun onderzoek tot deze leeftijdsgroep beperkt. Maar de problematiek speelt breder. Enkele jaren geleden deed een predikant van een eerdere generatie al enig stof opwaaien door openlijk te spreken over zijn twijfels en de manier waarop hij daarmee omging.

Nog op een andere manier uit zich de spanning van het ambt. Dat komt tot naar voren in een interview met ds. Gert Zomer in het ND van 29 september 2018. Hij is verbonden aan de GKV van Houten, maar heeft zich – mede om gezondheidsredenen – elders gevestigd; zijn verbintenis met zijn kerk loopt binnenkort af. De titel van het stuk is veelzeggend: “Niet langer gevangen in de kerk”. Ook hij heeft het ambt in toenemende mate als knellend ervaren. “Paulus schrijft dat hij vrij is om te dienen. Ik heb ervaren dat dat belangrijk is: niet gebonden zijn. Terwijl je als predikant met handen en voeten gebonden bent aan de kerk: voor je geld, voor je huis – meestal woon je in een pastorie – en voor je sociale contacten, ben je op je gemeente aangewezen. Bijbelstudie, je kring, alles speelt zich af binnen de gemeente die je dient.”

Niettemin komt uit het interview naar voren dat ook hij twijfels heeft over onderdelen van de geloofsleer en daardoor is zijn geval toch weer gerelateerd aan de uitkomst van het zojuist genoemde onderzoek. Op de vraag wat het probleem is van deelname aan bijbelstudie met gemeenteleden zegt hij: “Als er een lastige vraag op tafel komt, draaien alle hoofden naar de dominee. Die heeft toch de antwoorden? Terwijl een kring daar niet voor bedoeld is. Dat is de plek waar je met elkaar zoekt en worstelt. Ik heb weleens mijn twijfels geuit op een kringavond. Ik zei dat ik niet zo zeker ben van de Dordtse Leerregels, op het punt van Gods ‘besluit tot verwerping’. In die belijdenis staat dat een mens komt tot geloof op grond van Gods verkiezing. Dat betekent dat God besloten heeft om een aantal mensen dat geloof niet te geven. Bij dat zogeheten ‘besluit tot verwerping’ heb ik mijn twijfels gedeeld. Achteraf hoorde ik dat mensen dat niet waardeerden. Er wordt als dominee van je verwacht dat je ‘gewoon meedoet’, maar je voelt constant aan: ik ben niet een van jullie.”

Nu is het gemakkelijk de staf te breken over de hier aangehaalde uitingen van twijfels en spanning. Maar laten we wat voorzichtig zijn en allereerst erkennen dat de positie van ambtsdragers – en dan met name voorgangers – niet eenvoudig is. Iedere gelovige kan met twijfels te maken krijgen. We komen in de bijbel al twijfelaars tegen. Het kunnen heel fundamentele twijfels zijn, zoals aan het bestaan van God, zijn schepping en onderhouding van de wereld of de realiteit van een hemel en een hel. Het kan ook gaan om bepaalde stukken van de geloofsleer, zoals die in de belijdenisgeschriften zijn vastgelegd. En dan zijn er nog allerlei ethische standpunten, die worden beargumenteerd vanuit de Schrift of de belijdenis, maar die aan sterke verandering onderhevig zijn, deels door maatschappelijke ontwikkelingen, maar soms ook door persoonlijke ervaringen.

Als het goed is kan een gemeentelid met vragen en twijfels bij broeders en zusters in de gemeente terecht. En hij kan ook een beroep doen op de ambtsdragers, zijn wijkouderling en zijn predikant. Tenslotte is zielszorg een kerntaak van ambtsdragers, zoals uit de bevestigingsformulieren naar voren komt. Maar waar kan een predikant – om ons tot hem te beperken – zelf terecht? Dat is nogal problematisch. Want het uiten van twijfels aan elementen van de leer of bepaalde ethische overtuigingen heeft overmijdelijk gevolgen voor het ambtelijk functioneren. Hoe kun je mensen die aan je zorgen zijn toevertrouwd, houden bij de leer van de Schrift, wanneer je daarover zelf ernstige twijfels hebt? Een predikant zal er in het algemeen voor kiezen, zijn twijfels binnenboord te houden. “Als ik echt heel eerlijk zou zijn, zou het losbarsten in de gemeente”, hoorden de studenten van geïnterviewden. Maar dat zal een groeiende spanning veroorzaken, die het ambtelijk functioneren steeds moeilijker zal maken.

Hoe kom je daar uit? Twee radicale oplossingen dienen zich aan. De eerste is dat de ambtsdrager zijn ambt neerlegt. Voor een ouderling is dat niet al te ingrijpend; het hoeft zijn functioneren in de gemeente niet negatief te beïnvloeden. Voor een predikant ligt dat uiteraard anders. Zoals Zomer in het interview al opmerkt, een predikant is met handen en voeten aan een gemeente gebonden en dat perkt zijn vrijheid in. Het neerleggen van het ambt heeft vèrgaande consequenties, ook op het persoonlijke en financiële vlak. In dat geval zal de predikant naar een andere werkkring moeten omzien.

De tweede oplossing gaat in een andere richting. Dat is het loslaten van de verwachtingen die met het ambt verbonden zijn. Een predikant hoeft dan niet langer een schriftelijk vastgelegde geloofsleer te verdedigen en kan frank en vrij zijn twijfels – ook als die van fundamentele aard zijn – met zijn gemeente delen. Dat kan ertoe leiden dat de kerk predikanten krijgt die over bijbelse geschiedenissen, inclusief de heilsfeiten, zeggen dat ze wel waar, maar niet echt gebeurd zijn of dat Jezus nooit bestaan heeft. Dat is de praktijk in de PKN.

Dat laatste is uiteraard geen optie voor die kerken uit de Reformatie die belang hechten aan de feitelijke waarheid en het gezag van de Schrift en die de belijdenissen beschouwen als een samenvatting van de leer van de apostelen en profeten. Het neerleggen van het ambt kan dan de uiterste consequentie zijn, wanneer een predikant niet meer in staat is met overtuiging de leer van de kerk uit te dragen. Maar je zou wensen dat er een structuur zou worden ontwikkeld, waarin het predikanten mogelijk gemaakt wordt in een beschermde omgeving zielszorg te ontvangen. Want ook predikanten hebben pastorale zorg nodig en we moeten zo eerlijk zijn te erkennen dat die in de eigen gemeente meestal niet geboden kan worden. Dat geldt zeker bij twijfels aan (onderdelen van) de leer van de Schrift.

Voorwaarde is natuurlijk wel dat dat men z’n twijfels als problematisch ervaart. Het valt niet uit te sluiten dat juist deze ervaring aan slijtage onderhevig is. Twijfel kan iedereen overvallen, ook predikanten. Maar wanneer men daarvoor ruimte vraagt, verwacht of zelfs opeist, of wanneer men die twijfels gaat koesteren, hebben we als kerken een levensgroot probleem. Het hoeft ons overigens niet te verwonderen. Want we leven in een tijd van individualisme, waarin de idee van een algemeen aanvaarde en onbetwijfelde waarheid niet op veel applaus mag rekenen. Het is geen wonder dat ambtsdragers zoiets als een ondertekeningsformulier als een knellende band ervaren.

Dat blijkt ook uit de artikelen waarnaar ik verwees. De millennials laten hun eigen overtuigingen zwaar wegen. Eén van de conclusies van de twee studenten is dat ze “eroverheen zijn dat de orthodoxe kern van hun geloof een voorwaarde is voor hun werk. (…) De gesprekken waren vooral realistisch. We spraken echt geen Klaas Hendrikse-achtige personen, die het bestaan van God ontkennen. Maar er zitten gradaties in wat iemand wel of niet gelooft. Dat is voor een nieuwe generatie ook minder een probleem, zoals deze generatie haar geloof ook niet tegenover de wetenschap zet. De houding is eerder: ik weet het niet precies, en daar heb ik vrede mee.” Maar in feite komt uit het interview met Zomer hetzelfde naar voren. “Ik ben iemand die graag buiten de lijntjes kleurt, die zich afvraagt hoe we loskomen van vastgeroeste gedachtegangen.” Dat laatste kan natuurlijk heel gezond zijn: Jezus zelf geeft, bijvoorbeeld in de bergrede, daarvan een welsprekend voorbeeld. Maar wanneer een predikant daartoe ook rekent dat hij kanttekeningen bij onderdelen van de geloofsleer mag plaatsen, wordt het een ander verhaal.

Buiten de lijntjes kleuren is niet per definitie een goede eigenschap. Het kan ook betekenen dat men voor zichzelf een vrijheid claimt die pastoraal niet verantwoord is. Zomer suggereert dan dat predikanten wellicht in algemene dienst kunnen werken, zonder aan een gemeente verbonden te zijn. Of de voorbeelden die hij noemt, hout snijden, weet ik niet, want ik ken de regelingen niet die in die gevallen getroffen zijn. De regel is dat predikanten, ook wanneer ze niet in een bepaalde gemeente werken maar bijvoorbeeld in de gevangenis of in een verpleeghuis, toch aan een gemeente verbonden zijn en daarmee onderworpen aan opzicht en tucht van een kerkenraad. Dat moet ook zo blijven.

De ambtelijke structuur van reformatorische kerken is altijd beschouwd als een bescherming tegen theologische vrijbuiterij, waarbij elke predikant de vrijheid heeft ideeën en ideetjes, rijp en groen, op de gemeente los te laten. Juist uit pastorale overwegingen wordt de vrijheid van ambtsdragers ingeperkt. Onbeperkte vrijheid leidt er uiteindelijk toe dat de gemeente verward en verweesd achterblijft.

In een kerk die zich wil binden aan de gezonde leer van de Schrift, is er geen ruimte voor vrije vogels. De voorgangers die het ambt als een knellende band ervaren, zullen eerst met zichzelf in het reine moeten komen. Ze moeten voor ogen houden dat het om de kudde gaat die aan hun zorg is toevertrouwd. Haar welbevinden weegt zwaarder dan de vraag of zij hun ei wel kwijt kunnen.

Spiritueel tekort

Zoals elk jaar kwamen tijdens de Pinksterdagen duizenden christenen bij elkaar in Biddinghuizen, tijdens de conferentie die simpel ‘Opwekking’ heet. Juist die regelmaat, niet alleen wat het tijdstip betreft, maar ook in karakter en inhoud, behoort tot de aantrekkingskracht van deze manifestatie, zoals Gerard ter Horst in het Nederlands Dagblad schreef. Dat is opmerkelijk, want regelmaat en voorspelbaarheid worden vaak, vooral door jongeren, als bezwaar tegen kerkdiensten in reformatorische kerken ingebracht. De conferentie lijdt er echter allerminst onder, want terwijl kerkdiensten steeds minder bezocht worden, trok Opwekking dit jaar zo’n 75.000 bezoekers.

Of die er allemaal komen om geestelijk opgeladen te worden, is de vraag. Ook gezelligheid zal een rol spelen. “Verder telt mee dat juist de grootschaligheid extra mensen trekt: zoveel christenen bij elkaar wordt als bemoedigend ervaren, in een land waar ze een minderheid geworden zijn. Voor wie het gevoel heeft er in het werk, de buurt of zelfs in de kerk alleen voor te staan, is Opwekking als balsem voor de ziel”, schrijft Ter Horst. Desondanks lijdt het geen twijfel dat veel bezoekers komen om ‘bij te tanken’, zoals dat wel genoemd wordt. Dat geldt vooral voor die bezoekers die niet behoren tot een evangelische gemeente, maar eerder uit de ‘traditionele’ gereformeerde hoek komen. Kennelijk missen ze in hun eigen kerk of gemeente iets. Maar wat precies?

In de verschillende analyses die ik recent gelezen heb, wordt dat niet echt duidelijk. Ter Horst schrijft: “De theologische ligging van Opwekking, met haar sterke en expliciete nadruk op het (bijzondere) werk van de Heilige Geest verschilt nogal met die van een doorsnee protestantse kerk. Nu Opwekking doorgroeit, geeft dat te denken. Zeker, in veel kerken bestaat – op papier – een uitgebalanceerde visie op het werk van de Geest. Maar het lijkt wel of veel dominees die visie niet goed over het voetlicht krijgen, of te veel in het theoretische blijven steken. Dat steekt dan schril af bij de geloof-in-actie-aanpak van Opwekking.” De analyse van het verschil tussen Opwekking en ‘doorsnee’ protestantse kerken is correct, maar wat dan in die laatstgenoemde kerken precies ontbreekt, komt niet uit de verf.

Onderweg, een kerkelijk magazine dat in de GKV en de NGK verschijnt, heeft er een themanummer aan gewijd. Twee bijdragen zijn ook voor niet-abonnees digitaal beschikbaar. Eén ervan is een interview met het predikantenechtpaar Dick en Jeannette Westerkamp (NGK, Houten). Ze brachten de charismatische beweging New Wine naar Nederland en zitten dus qua ligging dicht tegen Opwekking aan. Hun wordt gevraagd: “Wat brengt dit soort buitenkerkelijke spirituele evenementen christenen wat ze in hun eigen kerk kennelijk niet vinden?” Jeannette zegt daarop: “Mensen komen om er een weekje tussenuit te zijn, om spiritueel bij te tanken, om seminars te bezoeken, om te aanbidden. Veel mensen zien we elk jaar weer, omdat hun kinderen zo genoten hebben in de kinderprogramma’s.” Daarmee zegt ze niets nieuws. Het is geen inhoudelijk antwoord en dat krijgen we ook in de rest van het interview eigenlijk niet. Ze ventileren wel hun eigen ideeën, maar of die datgene vertegenwoordigen waarnaar de bezoekers op zoek zijn, is de vraag.

De tweede voor niet-abonnees toegankelijke bijdrage is van de hand van ds. Maarten van Loon (GKV Dalfsen-Oost). Boven zijn artikel staat als titel: “Er is binnen onze traditie een spiritueel tekort ontstaan.” Wie nu een beschrijving verwacht van dat tekort, komt bedrogen uit. “Ik merk dat ik nog niet helemaal kan aanwijzen wat het spirituele tekort precies is, laat staan dat ik een oplossing kan geven.” Hij duidt wel van alles aan, maar heel concreet wordt het niet. Dat is natuurlijk wel een probleem, wanneer je van mening bent dat één van de redenen waarom Opwekking gereformeerden aanspreekt, een tekort van hun eigen kerk is. Als dat zo is, moet de kerk ernstig bij zichzelf te rade gaan. Maar dan moet eerst duidelijk worden wat er precies ontbreekt. En vervolgens moet dan de vraag aan de orde komen of de kerk wel kan en mag ‘leveren’ wat verlangd wordt. ‘U vraagt en wij draaien’ kan immers nooit het uitgangspunt van de kerk zijn.

Als ik Van Loon goed begrijp gaat het vooral om een gebrek aan beleving. Hij wijst erop dat gereformeerden – en daarbij doelt hij ongetwijfeld in de eerste plaats op leden van zijn eigen kerkverband en wellicht ook die van de NGK – niet alleen compensatie zoeken bij Opwekking, maar ook in de Christelijke Gereformeerde Kerken, die op z’n minst voor een deel in de traditie van de bevindelijkheid staan. Of het daarbij om dezelfde mensen gaat, is overigens nog maar de vraag, want wie positief staat tegenover gebedsgenezing heeft in de CGK niet veel te zoeken, terwijl dat nu juist tot de kern van de evangelische theologie behoort.

Van Loon stelt verstand tegenover gevoel. “Het objectieve van het heil wordt echter niet subjectief beleefd. Hart en ziel blijven er te veel buiten. De op zich begrijpelijke angst voor het subjectivisme leidde er binnen de vrijgemaakte traditie toe dat geloven synoniem werd aan het aanvaarden van een set waarheden en het innemen van de juiste standpunten. We redeneren veel, praten veel en gebruiken veel woorden. Zelfs als er iets bijzonders te vieren valt, gebruiken we eerst ellenlange formulieren. Geloof zat en zit te veel in ons hoofd. Met alle gevolgen van dien.”

Hier passen twee kanttekeningen. De eerste is dat dit nog steeds weinig concreet is. Bovendien moet de vraag gesteld worden of je beleving eigenlijk wel kunt ‘organiseren’. Of het geloof iets van ‘hart en ziel’ wordt, ligt uiteindelijk aan de gelovigen zelf. Maar daarnaast wordt hier een hele kerk op een bepaalde manier getypeerd, die haar geen recht doet. Het zal best waar zijn dat er gereformeerden zijn of waren voor wie geloven vooral bestaat (bestond) uit het aanvaarden van waarheden. Maar dit kan niet de gereformeerden worden aangewreven: daarmee wordt heel veel mensen onrecht aangedaan. Net als in de samenleving als geheel zijn er ook onder gereformeerden meer rationeel en meer emotioneel ingestelde mensen. Dat is geen gebrek, maar een heel normaal verschijnsel: geen twee karakters zijn gelijk. Het feit dat mensen weinig of geen uiting geven aan hun gevoel, wil niet zeggen dat ze dat niet hebben. Er bestaat ook geen plicht tot geestelijke extravertie. En het gebruik van formulieren sluit de beleving helemaal niet uit. Ook in bevindelijke kerkgenootschappen worden formulieren gebruikt.

We zouden hier een punt kunnen zetten. Eerst moet maar eens duidelijk worden wat voor leden van reformatorische kerken nu precies de meerwaarde van Opwekking is, voordat we gaan nadenken over de vraag wat de kerken hier mee zouden moeten of kunnen doen. Maar dat is een beetje gemakzuchtig. Wellicht kunnen we toch wel wat motieven distilleren uit wat in over dit onderwerp gezegd en geschreven is, waarbij in rekening gebracht moet worden dat de motieven van bezoekers heel verschillend kunnen zijn.

In zijn al eerder aangehaalde analyse geeft Gerard ter Horst een paar motieven. Ik noemde al het element van het getal: het met zovelen samen zijn is bemoedigend, zeker als je zelf kleine groepen gewend bent. Hij wijst er ook op dat muziek een belangrijk element op de conferentie is – trouwens, sowieso in de evangelische wereld. Het gaat dan vooral om een specifiek genre, bekend als ‘aanbiddingsmuziek’. Daarnaast noemt hij het feit dat de conferentie interkerkelijk is: “kerkmuren doen er nauwelijks toe”.

Daarmee noemt hij enkele factoren waarin de conferentie – en in het algemeen de evangelische beweging – zich onderscheidt van de ‘traditionele’ kerken. Die factoren maken ook direct duidelijk dat het veel te simpel is te zeggen, zoals de kop boven het interview met het echtpaar Westerkamp luidt, “Als de kerk deed wat ze moest doen, was New Wine niet nodig”. Voor wat het onderwerp van deze weblog betreft, zou men dat zo kunnen vertalen: als gereformeerde kerken deden wat ze moesten doen, hoefden de leden van die kerken niet naar Opwekking te gaan.

De muziek was traditioneel een punt van verschil, maar is dat inmiddels in veel mindere mate. In veel kerken heeft het evangelische liedrepertoire zijn intrede gedaan en in kerkdiensten van gereformeerde kerken worden soms meer Opwekkingsliederen dan psalmen gezongen. De rol van de muziek en de inbedding in de diensten zal nog wel verschillen, maar het is de vraag of dat essentieel is. Het is uiteraard mogelijk dat op Opwekking ook liederen gezongen worden, die in een gereformeerde kerkdienst niet of niet zo gauw zullen worden aangeheven. Dat kan heel goed een inhoudelijke reden hebben. Maar juist dan komen we een principieel verschil tussen Opwekking en gereformeerde kerken op het spoor. In de gereformeerde traditie wordt de inhoud van liederen getoetst aan de leer van de kerk. Bij de invoering van het Liedboek voor de Kerken in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) bijvoorbeeld, is de inhoud van de bundel getoetst op Schriftgetrouwheid en verenigbaarheid met de belijdenis van de kerk.

Daar ligt de verbinding met een ander punt dat Ter Horst noemt: interkerkelijkheid. Die term is als zodanig onnauwkeurig, want ze suggereert dat bij Opwekking sprake is van een activiteit van verschillende kerken. Dat is niet het geval. Je zou beter kunnen zeggen dat Opwekking los staat van elke kerkelijke binding. Dat brengt mee dat ze ook los staat van elke kerkelijke inbedding en dus van elke geloofstraditie. “Kerkmuren doen er nauwelijks toe”, schrijft Ter Horst. Dat impliceert dat wat kerken scheidt – verschillen in geloofsleer, die voor een belangrijk deel het gevolg zijn van een verschillende manier van lezen van en omgang met de bijbel – ook geen rol speelt.

Voor beide hier genoemde aspecten geldt dat een gereformeerde kerk niet kan doen en niet mag doen wat Opwekking aanbiedt. Wanneer ze haar grondslag – de Schrift en de daarop gefundeerde belijdenis – serieus neemt, kan ze niet die elementen van Opwekking overnemen, die daarmee niet te verenigen zijn.

Die kritische instelling ontbreekt in het interview met het echtpaar Westerkamp. Daarbij vallen twee dingen op. Ze redeneren vrijwel geheel vanuit de behoeften van jongeren. Natuurlijk zijn die voor de kerk belangrijk, maar de gemeenschap van de heiligen bestaat uit mensen van allerlei leeftijden. Op Opwekking zullen de meeste bezoekers inderdaad behoren tot wat we ‘jongeren’ noemen, maar er zijn daar ook ouderen. Die komen nauwelijks in beeld. Het tweede opvallende aspect van het interview is dat de cultuur van onze tijd als uitgangspunt wordt genomen, zonder dat die aan fundamentele kritiek wordt onderworpen. “We hebben zelf meegemaakt dat jongeren van onze gereformeerde kerk gedoopt werden op een festival, terwijl ze als kind al bij ons gedoopt waren. Ze hadden een geweldige ervaring met God gehad en lieten zich daar ter plekke dopen. Wij vonden dat lastig.” Het woord ‘lastig’ is in dit verband meer dan een understatement; hier is alle reden voor een principiële stellingname ten aanzien van de visie op de doop in evangelische kring en op het verschijnsel van ‘overdopen’ en de relatie tussen dit verschijnsel en het kerklidmaatschap. Maar die blijft achterwege.

Nog een veelzeggend voorbeeld. “Het zou wenselijk zijn dat communitygevoel van buitenkerkelijke evenementen te integreren in de eigen gemeente. Laatst las ik dat de kerken uit het Nieuwe Testament uit maximaal zeventig personen bestonden. Gemeenteleden zou daarom ook eens per maand samen naar de kerk kunnen gaan, zoals men in het Bijbelse Israël naar de tempel ging, en op de andere zondagen iets anders kunnen doen, in kleine groepen, met mensen die goed bij je passen.” Daarmee sluit Jeannette Westerkamp zich aan bij wat een dominante trek is van het moderne christendom: je kiest een kerk of de gelovigen die bij je passen. Wordt daarmee niet de eigen behoefte in het centrum geplaatst? Is dit iets anders dan een christelijk klinkende variant van wat een kenmerk is van onze cultuur: het gaat om jou en jij bent het middelpunt van je eigen universum?

Ik wees er al op dat gebedsgenezing één van de wezenskenmerken van de evangelische beweging is. Behoort dit tot wat leden van traditionele gereformeerde kerken bij Opwekking zoeken? Daar ben ik niet zeker van. Ik heb niet de indruk dat dit element van het evangelische denken onder gereformeerden veel weerklank vindt. Van Loon noemt het in zijn artikel helemaal niet. Ik wees er al op dat hij de ‘zoekers’ zowel naar Opwekking als naar de CGK ziet gaan. Wellicht nemen degenen die naar Opwekking gaan de praktijk van gebedsgenezing op de koop toe. Dat wil niet zeggen dat het geen aandacht verdient, want gebedsgenezing speelt op de conferentie een belangrijke rol en daardoor kan het toch weerklank vinden bij bezoekende gereformeerden. Hopelijk hebben die, mede vanuit hun eigen traditie, toch wel oog voor de voetangels en klemmen die hier liggen.

In zijn analyse wijst Ter Horst de gebedsgenezing zelfs als “open zenuw” aan. “Er zijn inmiddels grote groepen christenen die geloven dat God ook nu nog (grote) wonderen doet. Toch roept deze gang van zaken vragen op. Worden alleen succesvolle genezingen getoond? Mag je ook genezen van innerlijke pijn, en is dat dan ook meet- en zichtbaar? En als je rugklachten had, maar niet ging staan, is dat dan een vorm van ongeloof? Waar is het besef dat een wonder eerder een teken is dan een ‘eind goed, al goed’-oplossing? En wat als je wel ging staan, maar niet genas?” Hij wijst erop dat de praktijk van gebedsgenezing op Opwekking “met pastorale ongelukken is omgeven”. Het is terecht daarbij de vinger te leggen, maar we mogen niet over het hoofd zien dat we hier te maken hebben met een principieel verschil tussen de evangelische en de gereformeerde geloofsleer. In het kader van dit artikel ga ik daarop nu verder niet in.

Tussen de analyses van Van Loon en het echtpaar Westerkamp zitten belangrijke en principiële verschillen. Jeannette Westerkamp zegt in het interview: “Laatst sprak ik een vriend die zei: we leven in een beeldcultuur, waarin mensen iets moeten zien om het te kunnen geloven. Maar ook een cultuur waarin iets goed moet voelen om waar te zijn. Je hebt dus een andere manier van evangelieverkondiging nodig, eentje die hierbij past.” Dit laat opnieuw zien hoe de Westerkamps de huidige cultuur kritiekloos tegemoet treden. Want dit heeft belangrijke consequenties. Iets moeten zien om het te kunnen geloven – was dat niet het probleem dat Thomas had? In feite bevestigt dit de analyse van Matthijs Vlaardingerbroek, die ik in mijn vorige weblog aanhaalde, naar aanleiding van de nadruk op gebedsgenezing in evangelische kring, waartoe hij zelf behoort: “Als Nederlandse christenen lijken wij onbewust te smachten naar keiharde bewijzen van Gods bestaan en zijn kracht. Doen wij dit wellicht om onszelf houvast te geven?” Niet zien en toch geloven: dat is wat de geloofsgetuigen in Hebreeën 11 met elkaar verbindt. Het behoort tot de kern van het spreken van de Schrift.

Van Loon houdt staande dat er niets mis is met de gereformeerde geloofsleer. “Het spirituele tegoed in onze kerken bestaat vooral uit het sterke besef dat de zekerheid van het geloof iets buiten mijzelf is. Het is Gods initiatief en Hij is trouw. Daardoor word ik niet teruggeworpen op mezelf. Die sterke nadruk op de objectiviteit van het heil vind ik een prachtig tegoed. (…) Veel van wat ik bij mezelf en in mijn traditie mis, is niet te wijten aan een lacune in de gereformeerde leer, maar aan het gevolg van het niet te gelde maken van elementen die al lang en breed benoemd zijn.”

Om een antwoord te zoeken op de vraag of, en zo ja, in welke zin er sprake is van een ‘spiritueel tekort’ op het gereformeerde erf, lijkt me dit een gezond uitgangspunt.

Kerkelijke betonrot

28 december 2017 1 reactie

De besluiten van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) met betrekking tot de toelating van vrouwen tot de ambten van predikant, ouderling en diaken liggen zo’n half jaar achter ons. Ze hebben veel pennen in beweging gebracht, aanleiding gegeven tot bijeenkomsten van verontruste kerkleden en geleid tot de lancering van een website, die de bezinning op de genomen besluiten wil stimuleren. Op plaatselijk niveau zijn kerkenraden met de besluiten aan de slag gegaan en dat heeft tot heel verschillende uitkomsten geleid.

Terwijl sommige kerkenraden besloten direct tot uitvoering van de synodebesluiten over te gaan, maakten anderen pas op de plaats of besloten het proces van revisie in te gaan. Dat laatste is de kerkrechtelijk juiste weg, wanneer men bezwaren heeft tegen besluiten van kerkelijke vergaderingen. In die zin valt daartegen geen bezwaar te maken. Tegelijk roept dit proces de nodige vragen op. In de afgelopen maanden is bij mij de scepsis ten aanzien van dit proces toegenomen. Dat heeft niet alleen te maken met twijfel aan de uitkomst ervan; daarover valt nauwelijks iets met zekerheid te zeggen. Het betreft ook het proces zelf en de gevolgen ervan voor de eenheid binnen gemeenten en binnen het kerkverband.

Wat beogen kerkenraden, die in revisie gaan tegen de genomen besluiten? Ik heb geen inzicht in de activiteiten die op dit punt al zijn ondernomen of worden voorbereid, maar ik zie hier twee opties. De eerste is dat men de eerstvolgende reguliere Generale Synode verzoekt uit te spreken dat de toelating van vrouwen tot de ambten van predikant en ouderling strijdig is met de Schrift (naar mijn indruk is er weinig bezwaar tegen de uitoefening van het ambt van diaken door vrouwen). Daarmee vraagt men de synode in feite uit te spreken dat de vorige GS het principieel bij het verkeerde eind had. De kans dat het tot zo’n uitspraak komt, lijkt me nihil. Het zou dramatische gevolgen hebben en zeker tot een breuk leiden. Want zo’n uitspraak impliceert dat al die afgevaardigden, die op de laatst gehouden synode de voorstellen betreffende de toelating van vrouwen tot de ambten hebben gesteund, daarmee onschriftuurlijk gehandeld hebben en dat hun opvattingen als onschriftuurlijk worden bestempeld. Wat zal dat betekenen voor hun positie binnen de kerken?

Het maximaal haalbare lijkt me de tweede optie: de komende GS vragen uit te spreken dat het door de laatste GS genomen besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat de aangevoerde gronden niet als argument ten gunste van de genomen besluiten kunnen dienen, ten dele ook doordat daaraan onjuiste of niet overtuigende exegeses ten grondslag liggen. Daarmee wordt de situatie van vóór de Generale Synode hersteld en kan een nieuw traject van studie en bezinning worden ingegaan. Daarbij doet zich uiteraard wel het probleem voor dat een aantal gemeenten inmiddels vrouwelijke ambtsdragers heeft. Wat zijn de consequenties voor hun positie? Bovendien hebben ze bij hun bevestiging verklaard ervan overtuigd te zijn dat God zelf hen tot hun ambt heeft geroepen. Moet dit achteraf dan als op z’n minst twijfelachtig worden beschouwd? Nog problematischer wordt de situatie, als vóór de eerstvolgende reguliere synode vrouwen als predikant zijn bevestigd.

Het is niet ondenkbaar dat dit ertoe zal leiden dat de synode zal terugschrikken voor de consequenties van een intrekking van de genomen besluiten, zelfs wanneer ze daartoe op principiële gronden geneigd zou zijn. Het gevaar is niet denkbeeldig dat de praktijk de principes zal verdringen. Daarom is het niet onbegrijpelijk dat in elk geval enkele kerkenraden streven naar het bijeenroepen van een bijzondere synode om de bezwaren tegen de besluiten van de GS te bespreken.

Desondanks lijkt me dit niet de meest aangewezen weg. Terwijl op een reguliere synode meerdere kwesties aan de orde komen, zal het bij een bijzondere synode maar over één kwestie gaan. Mindere vergaderingen moeten daarvoor de afgevaardigden aanwijzen. Het ligt voor de hand dat men zich bij de keuze zal laten leiden door de vraag welke opvatting eventuele afgevaardigden in deze kwestie toegedaan zijn. Een sterke polarisatie is onvermijdelijk en daaruit zullen ongetwijfeld partijschappen voortkomen. Dat zal de eenheid binnen de kerken – die toch al flinke averij heeft opgelopen – wellicht onherstelbaar beschadigen. Een bijzondere synode zal een kerkscheuring dichterbij brengen, nog helemaal afgezien van de besluiten die zo’n synode zal nemen.

Laten we geen illusies koesteren over de gevolgen van een proces van revisie, hoe dit ook eindigt. De Generale Synode heeft zich met haar besluiten over vrouw en ambt in een wespennest gestoken. Iedereen weet dat je daar niet ongeschonden uitkomt.

Maar we moeten nog een spade dieper steken. Laten we aannemen dat men in goede harmonie tot de conclusie komt dat de Generale Synode overhaast en op twijfelachtige gronden een besluit heeft genomen en dat het nodig is ons eerst nog eens uitvoerig over deze kwestie te bezinnen. Dan is daarmee de kou nog niet uit de lucht. Want diverse tegenstanders van de GS-besluiten zijn van mening dat aan de soms heel tegengestelde interpretaties van Schriftgedeelten en individuele teksten een verschil in hermeneutiek ten grondslag ligt. Daarmee krijgt de kwestie een heel andere dimensie. Maar zolang men het er niet over eens kan worden of en zo ja, in welke zin sprake is van verschillen op hermeneutisch vlak, wordt het vrijwel onmogelijk tot een consensus in de onderhavige kwestie te komen. Dan zal verdere discussie over vrouw en ambt geen helderheid brengen, maar alleen tot nog grotere spraakverwarring leiden.

Ik heb al eerder gewezen op allerlei andere verschijnselen die zorgen baren. Daartoe behoort de voorgenomen fusie met de Nederlandse Gereformeerde Kerken (NGK). De tendensen, waarover ‘bezwaarde’ kerkleden zich zorgen maken, zullen hierdoor alleen maar versterkt worden. De samenwerking met de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK) biedt daaraan geen tegenwicht. Dat is deels het gevolg van het feit dat de problemen die binnen de GKV spelen, ook in dat kerkverband te signaleren zijn. Daarnaast is door de laatste GS-besluiten die samenwerking onder druk komen te staan. Als puntje bij paaltje komt zal de GKV de eenheid met de NGK zwaarder laten wegen dan de banden met de CGK.

De GKV lijden aan iets dat men kan vergelijken met betonrot. Dat is een verschijnsel, waarbij de wapening in beton begint te roesten, wat er uiteindelijk toe leidt dat het beton gaat barsten. We zien het voor onze ogen gebeuren. Dat proces is niet eenvoudig tegen te houden door besluiten betreffende de vrouw en het ambt in te trekken. Dat is slechts het topje van de ijsberg.

De afgelopen maanden ben ik steeds sceptischer geworden over het proces van revisie. Kerkrechtelijk klopt het allemaal en ik ben de laatste om te zeggen dat dit proces niet moet worden ingezet. Maar ik zou de verwachtingen willen temperen. De kans dat de gewraakte besluiten worden ingetrokken, lijkt me klein. Maar ook als dat gebeurt, is dat nog geen teken van een ommekeer en van een terugkeer van een weg die al jaren geleden is ingeslagen. Daaraan lagen overigens meestal geen formele besluiten ten grondslag en mede daardoor bleef een principiële verantwoording uit. Sterker nog, door allerlei opinieleiders binnen de GKV wordt in woord en geschrift glashard ontkend dat de GKV wezenlijk veranderd zijn. Dan wordt het vrijwel onmogelijk fundamentele zaken aan de orde te stellen en is een echt hervormingsproces heel ver weg.

Van alle kanten wordt beweerd dat men hoopt en ernaar streeft, de eenheid van de kerk te bewaren. Dat lijkt in toenemende mate een illusie. Er is een tijd om te scheuren en een tijd om te herstellen. Wanneer de wil om te herstellen in Schriftuurlijke en confessionele zin ontbreekt, zou de tijd van scheuren wel eens dichterbij kunnen zijn dan men verwacht.

Categorieën:christendom, kerk Tags: , , ,

Dominee ZZP

De arbeidsmarkt is al jaren flink in beweging. Eén van de meest opvallende verschijnselen is dat vooral degenen die voor het eerst de arbeidsmarkt betreden, nauwelijks nog kans hebben op een vaste aanstelling. Ook al wat oudere werknemers die – na ontslag bij hun werkgever – een nieuwe baan zoeken kunnen er vaak niet vanuit gaan dat ze een vast contract krijgen aangeboden. Er zit soms niets anders op dan als ZZP’er aan de slag te gaan. Als je tegenwoordig zeker wilt zijn van een vast contract kun je het beste dominee worden.

Maar ook dat moet veranderen, in elk geval als het aan ds. Gert Zomer (GKV Houten) ligt. In een artikel in het Nederlands Dagblad pleit hij ervoor dat predikanten niet meer vast aan één gemeente verbonden zijn maar flexibel op verschillende plaatsen, met hun specifieke kwaliteiten, ingezet worden. De aanleiding voor zijn pleidooi was een column van redacteur Gerard ter Horst onder de titel ‘Dominees met een vlekje’. Die schreef hij onder de indruk van een discussie op de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken over predikanten die in hun gemeente zijn vastgelopen en daarvan zijn losgemaakt. Eerder waren in het Nederlands Dagblad trouwens al artikelen verschenen waarin gewezen werd op de pijn die zo’n proces bij alle betrokkenen – predikant, kerkenraad en gemeente – veroorzaakt. De tragiek van een losmaking wordt nog versterkt door het feit dat de losgemaakte predikant vaak nergens meer ‘aan de bak’ komt. Ook al ligt de oorzaak van de losmaking niet – of niet uitsluitend – aan hem, hij wordt toch gezien als iemand ‘met een vlekje’ en er zijn niet veel kerkenraden die het aandurven zo iemand ter beroeping aan hun gemeente voor te stellen.

Zomers motivatie is dat de discussie zich meestal concentreert op wat hij “de achterkant van het probleem” noemt: de gevolgen wanneer het mis gaat tussen predikant en gemeente. Hij wil graag “aan de voorkant van het probleem iets bijdragen. Voorkomen is immers beter dan genezen. Ik pleit ervoor om alle predikanten los te maken van hun gemeente.”

Waarom eigenlijk?

Een predikant, zegt Zomer, is voor inkomen en huisvesting meestal geheel afhankelijk van zijn gemeente. Mij ontgaat wat daarbij het probleem zou zijn. Voor wat de huisvesting betreft mogen predikanten hun handjes stijf dichtknijpen. Ze betalen geen huur en zaken als behangen en schilderen worden door de gemeente of in haar opdracht door anderen verricht. Dat zouden veel huurders ook wel willen maar die moeten zelf de handen uit de mouwen steken.

Als de predikant een huis koopt, wordt van hem verwacht dat hij dat op het grondgebied van de gemeente doet. Dat laatste lijkt me logisch en is niet in de eerste plaats de consequentie van zijn verbintenis als predikant, maar van zijn lidmaatschap van de gemeente. In de Gereformeerde Kerken is het nog altijd gebruik dat het lidmaatschap door geografische grenzen wordt bepaald, ook al wordt daarmee inmiddels op ruime schaal de hand gelicht. Het is overigens maar de vraag of het zo verstandig en gewenst is dat een predikant een huis koopt, en niet maar alleen om financiële redenen.

Zomer noemt de sociale component: de sociale contacten en activiteiten als ‘gewoon gemeentelid’. Daar ligt natuurlijk wel een probleem. Kan een predikant binnen de gemeente speciale vrienden hebben? Dat hangt ervan af hoe alle betrokkenen daarmee omgaan. Dat kan inderdaad gevoelig liggen. Maar in deze tijd van mobiliteit hoeft een predikant niet te vereenzamen wanneer hij binnen de gemeente geen vrienden heeft. Die kan hij ook elders zoeken. Moet een predikant lid worden van een ‘gemeentekring’? In mijn gemeente zijn er zulke kringen (huiskringen), maar ik heb nooit gemerkt dat er vanuit de kerkenraad of de gemeente enige druk werd uitgeoefend op de predikant om zich bij zo’n huiskring aan te sluiten. Als er gemeenten zijn waar dat wel gebeurt, zijn er goede redenen daaraan niet te voldoen. Een predikant is nu eenmaal nooit een ‘gewoon gemeentelid’. Predikant van je gemeente ben je zeven dagen per week en 24 uur per dag. (Wat uiteraard niet betekent dat hij al die tijd op afroep beschikbaar moet zijn.)

De predikant “heeft met zijn vrouw en kinderen, indien aanwezig, een voorbeeldfunctie, die hem overlevert aan de verwachtingen en denkpatronen van de gemeente.” Heeft de predikant een voorbeeldfunctie? Dat was ooit ongetwijfeld zo. Mijns inziens staat de predikant vrijwel nergens meer op een zodanig voetstuk dat hij overal zijn gezicht moet laten zien of overal het goede voorbeeld zou moeten geven. De meeste gemeenteleden zijn tegenwoordig realist genoeg om te beseffen dat een predikant ook maar een gewoon (zondig) mens is.

Zomer is van mening dat de geschetste nadelen te ondervangen zijn wanneer predikanten niet meer vast aan een gemeente verbonden zijn. Hij beroept zich daarbij op de apostel Paulus. “Van de apostel Paulus heb ik geleerd dat het voor een brenger van het goede nieuws een voorwaarde is dat hij vrij is. Paulus koos ervoor niet afhankelijk te zijn van de gemeente (1 Korintiërs 9). Hij verkondigt omdat hij niet anders kan, niet omdat hij ervoor betaald wordt. Hij doet het ook niet uit vrije wil; dan zou hij zijn hoorders afhankelijk maken van zijn grillen en grollen. De opdracht is hem toevertrouwd door Jezus zelf. Dat maakt dat hij zich volledig vrij voelt om zich aan te passen aan zijn gehoor (‘voor de Joden een Jood, voor de zwakken zwak’). Niet om dat gehoor naar de mond te praten, maar om hen te bereiken met het evangelie dat van Boven komt. Hij hoeft niet aan verwachtingen van mensen te voldoen, hij is niet van de gemeente, hij is van Jezus en wordt door Hem gestuurd.”

Dit beroep op Paulus lijkt me nogal problematisch. De predikant in onze dagen is Paulus niet. De apostel was uniek: door God hoogstpersoonlijk en direct – niet, zoals de predikanten van nu, via een gemeente – geroepen tot zijn taak. Die taak was ‘apostel van de heidenen’ te zijn. Het was niet zijn roeping aan één gemeente verbonden te zijn. Maar daarmee is niet gezegd dat zo’n verbintenis vreemd zou zijn aan de Schrift. Verschillende apostelen bleven zolang bij één bepaalde gemeente dat je zeker van een soort ‘vaste verbintenis’ kunt spreken. Wanneer Paulus naar Macedonië reist, laat hij Timotheus in Efeze achter. Als je kijkt naar de aanwijzingen die hij in 1 Timotheus geeft, is er alle reden Timotheus als ‘herder en leraar’ van die gemeente te beschouwen. Het boek Openbaringen bevat brieven aan een aantal gemeenten, die geadresseerd zijn aan de ‘engel’ van die gemeenten. Daarmee wordt naar algemene opvatting de voorganger bedoeld. Ook in dat geval hebben we dus wel degelijk te maken met een vaste verbintenis aan één specifieke gemeente.

Zomer pleit voor wat hij “een soort freelance predikant” noemt. Dat is dan iemand die met zijn specifieke kwaliteiten ingezet kan worden waar die nodig zijn, of dat nu op het gebied van de prediking, de catechisatie of het pastoraat is. Dat heeft ontegenzeglijk iets aantrekkelijks. Niemand kan overal even goed in zijn. Binnen een gemeente leven verschillende wensen als een predikant beroepen moet worden. Sommigen willen graag vooral goede en aansprekende preken. Jongeren stellen prijs op iemand die voor hen aanspreekbaar is, die open staat voor hun leefwereld. Ouderen hechten veel waarde aan pastorale zorg, zeker diegenen die niet meer regelmatig aan het gemeentelijke leven kunnen deelnemen. Het is voor een predikant onmogelijk aan alle wensen in gelijke mate te voldoen. Een specialist kan dan uitkomst bieden.

Maar daar staan niet geringe nadelen tegenover. Natuurlijk is het fijn wanneer de predikant op pastoraal gebied zijn mannetje staat en met bijvoorbeeld ouderen een goed geestelijk gesprek kan voeren. Maar zitten die ouderen op een ‘pastoraal specialist’ te wachten? Of willen ze toch vooral hun herder zien? Het is fijn voor jongeren wanneer een predikant oog en oor heeft voor hun leef- en denkwereld. Maar dan staat er iemand op de kansel die zij helemaal niet persoonlijk kennen. Zouden ze niet liever iemand op de preekstoel zien die in zijn preek ook nu en dan terugkomt op wat hij eerder – op catechisatie of in informele gesprekken – met hen heeft besproken?

Natuurlijk staat in de prediking de uitleg van de Schrift op de eerste plaats. Maar de boodschap van de Schrift moet ook worden toegepast. Ze moet concreet worden gemaakt, niet maar in algemene zin voor mensen van nu – want wie zijn dat precies? – maar voor een specifieke gemeente. Het kan nodig zijn een bepaald gedeelte van de bijbelse boodschap te belichten, omdat deze gemeente die boodschap nodig heeft. Wanneer er persoonlijke conflicten zijn, een gebrek aan aandacht voor elkaar, een gebrek aan openheid naar de samenleving of wanneer er sprake is van specifieke zonden, dan kan daaraan in de verkondiging niet voorbijgegaan worden. Daarbij komt het er op aan de juiste insteek te vinden en de juiste toon aan te slaan. Daarvoor moet de voorganger de gemeente kennen. Is dat niet het geval, dan kunnen er gemakkelijk ongelukken gebeuren. De predikant is een herder van zijn gemeente. Die term impliceert dat hij zorg aan zijn gemeente besteedt. Die zorg is zijn verantwoordelijkheid. Zonder een vaste verbintenis aan één bepaalde gemeente lossen beide in lucht op.

“Laat er landelijk of regionaal een maatschap van predikanten komen, waarin materiële zaken als inkomen, emeritaat, arbeidsomstandigheden en mobiliteit geborgd zijn. Ik daag de deskundigen op dat gebied uit hierover door te denken. Evenals over de geestelijke kant van opzicht en tucht over de predikant.” Ik laat de financiële en arbeidsrechtelijke kant van deze passage rusten; daar heb ik geen verstand van. Maar deze suggestie is in elk geval niet bruikbaar als het om opzicht en tucht gaat. Zonder vaste verbintenis lijkt me dit nogal problematisch. Alleen een kerkenraad is bevoegd tot het uitoefenen van de tucht. Dat betekent dat een predikant in actieve dienst toch op de één of andere manier aan een gemeente verbonden moet zijn. Maar dat opzicht wordt wel erg lastig wanneer het grootste deel van zijn werkzaamheden zich elders afspeelt.

Een model zoals Zomer dat in overweging geeft heeft positieve en negatieve kanten. Ik heb een aantal daarvan op een rijtje gezet. Maar het belangrijkste is nog niet genoemd. Dit model sluit in feite – ook al bedoelt Zomer dat ongetwijfeld niet zo – aan op de tegenwoordig dominante mentaliteit: we gaan met elkaar in zee voor zover en voor zolang het ons bevalt en iemand levert waaraan we behoefte hebben. Hij suggereert “een aanstelling als ‘hoofdprediker’ voor bijvoorbeeld twee jaar, die verlengd kan worden als het goed bevalt.” Is dat een criterium? Het wezen van een verbintenis tussen een predikant en een gemeente is vergelijkbaar met die tussen man en vrouw in het huwelijk: for better or for worse, in goede en slechte tijden. Het is een oefening in christelijk leven: genieten van elkaars gaven, geduld hebben met elkaars tekortkomingen.

In het economisch leven komt men er langzamerhand achter dat het werken met tijdelijke contracten en het inhuren van ZZP’ers wellicht niet zo’n goed idee is. Er is geen binding tussen werkgever en werknemer. Beide investeren niet in goede relaties, want die kunnen zomaar weer verbroken worden. Daar worden beide niet beter van. Daar zou de kerk van moeten leren. De problemen zijn reëel, maar dominee ZZP is geen panacee.

Kerkelijke eenheid – kiezen of delen

Op 1 april zag ik tweets van verschillende christelijke media voorbijkomen. Daarin werd gemeld dat vijf kerken die hun wortels in de Reformatie hebben, op weg zouden zijn naar een nauwere band. De PKN, de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt, de Nederlandse Gereformeerde Kerken, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de voortgezette Gereformeerde Kerken in Nederland zouden elkaars attestaties aanvaarden en elkaars leden als gastlid toelaten. Bovendien zouden ze hun kansels voor elkaars predikanten openstellen.

Aanvankelijk dacht ik aan een eenaprilgrap, hoewel ik daar niet zeker van was. Het leek me in elk geval geen geslaagde grap, want over bepaalde dingen moet je geen grappen maken. Maar al snel bleek dat van een grap geen sprake was. De volgende dag werd dat door een bericht in het Nederlands Dagblad bevestigd en toen was het geen 1 april meer. Maar misschien moeten we dit voorstel bij nadere beschouwing toch wel als een grap beschouwen, maar dan inderdaad wel als een hele slechte.

Overigens is het bericht veel te stellig. “Vijf protestantse kerken zijn van plan ‘bijzondere betrekkingen’ met elkaar aan te gaan: aanvaarding van elkaars (gast)leden en openstelling van elkaars preekstoelen.” Dat is nog maar de vraag: het gaat om voorstellen van deputaten. Vooralsnog zijn hun kerken helemaal niets van plan. De respectievelijke synodes moeten ermee akkoord gaan. Je mag aannemen dat de afgevaardigden hier nog wel iets over willen zeggen. Ik heb nog wel zoveel vertrouwen in het gezond verstand en het kritisch vermogen van op z’n minst een aantal afgevaardigden van vooral GKV en CGK dat ik me niet kan voorstellen dat deze voorstellen enthousiast omarmd zullen worden.

Laten we eens naar die voorstellen kijken.

Het eerste voorstel behelst het aanvaarden van attestaties uit de andere betrokken kerken. In christelijke kerken wordt met attestaties niet op dezelfde manier omgegaan. Als houder van het Kerkelijk Bureau van mijn gemeente krijg ik ook wel eens attestaties uit andere kerken onder ogen, bijvoorbeeld de PKN maar ook een Gereformeerde Gemeente. Daar staat soms helemaal niets op over de ‘geestelijke staat’ van de betrokken persoon. Dat is te begrijpen wanneer het in de desbetreffende gemeente niet de gewoonte is dat ambtsdragers bij hun gemeenteleden op huisbezoek gaan. Hoe kunnen ze dan weten of een broeder of zuster “gezond is in de leer en onbesproken in de wandel”, zoals het op door mijn kerkenraad afgegeven attestaties wordt geformuleerd? Daar staat dan wel altijd bij “voor zover de kerkenraad bekend is”. Maar wanneer nooit een huisbezoek plaatsvindt, reikt die kennis niet ver. Daarmee is een attestatie niet veel meer dan een bewijs van lidmaatschap. Dat maakt het des te onbegrijpelijker dat de notitie van de deputaten van de vijf genoemde kerken zegt: “Er vindt niet eerst nog een apart ‘examen’ naar leer en leven plaats”.

Maar ook al staat op de attestatie dat iemand “gezond is in de leer en onbesproken in de wandel”, dan is direct de vraag wat daaronder verstaan moet worden. Het is voor een kerkenraad van wezenlijk belang dat hij er vanuit kan gaan dat de kerkenraad die de attestatie heeft afgegeven, dezelfde normen hanteert als hij zelf aanlegt. In de kleinere reformatorische kerken is dat meestal wel het geval, hoewel zeker in de NGK duidelijke verschillen tussen gemeenten bestaan, mede als gevolg van het feit dat daar veel aan de plaatselijke gemeenten wordt overgelaten. Bij de PKN zijn de verschillen nog vele malen groter.

Het probleem betreft niet alleen de aanvaarding van attestaties uit andere kerken. Het gaat evenzeer om het afgeven van een attestatie naar een andere kerk. In de attestaties die mijn kerkenraad verstrekt beveelt hij de broeder of zuster die een attestatie meekrijgt aan in de herderlijke zorgen van de “broeders opzieners” – oftewel de ambtsdragers – van de ‘ontvangende’ gemeente. Het begrip ‘herderlijke zorg’ moet hier niet te eng worden opgevat. Dat betreft uiteraard de persoonlijke zorg, met name in de vorm van ambtelijk bezoek. Ik merkte al op dat het niet in alle gemeenten van de betrokken kerken de gewoonte is regelmatig huisbezoek af te leggen. Maar herderlijke zorg betreft in de eerste plaats de prediking en – als het om een gezin met kinderen gaat – het catechetisch onderwijs. De kerkenraad kan iemand alleen met een gerust hart in de zorg van een andere kerkenraad aanbevelen wanneer hij ervan uit kan gaan dat die op dezelfde grondslag staat.

Dat lijkt me in dit geval niet onproblematisch. Want wanneer iemand attestatie aanvraagt naar een PKN-gemeente, welke kleur heeft die gemeente dan? Wordt de Schrift daar als richtsnoer voor leer en leven gehanteerd? Heeft de wil van God, zoals die in de Schrift wordt geopenbaard, daar het eerste en het laatste woord? Daar komt nog bij dat de gemeenschap van de kerk zich niet tot de plaatselijke gemeente beperkt. Wie lid wordt van een Gereformeerde-Bondsgemeente, krijgt de vrijzinnige vleugel – ook al vergadert die aan het andere eind van het land – er gratis bij. Maar de vraag is vervolgens ook of de ambtsdragers in de nieuwe gemeente zich strikt binden aan de gereformeerde belijdenis. En dan komt ook de NGK in beeld want daar wordt met de belijdenis wat ‘lichtzinniger’ omgegaan dan in de GKV – althans officieel – het geval is. Kerkenraden van de GKV kunnen, bij wijze van spreken, met de ogen dicht een attestatie naar een andere GKV tekenen.

Er komt hier nog een andere kwestie om de hoek kijken. Wie een attestatie uit een ander kerkverband zonder meer aanvaardt of zonder nader onderzoek een attestatie naar een ander kerkverband afgeeft, erkent daarmee de facto dat het een ieder vrij staat het kerkverband te verlaten, als dat hem of haar goed uitkomt. Maar dat gaat rechtstreeks in tegen wat kerken van de Reformatie altijd over de kerk hebben beleden. De Nederlandse Geloofsbelijdenis laat zich helder uit over de vraag hoe met het kerklidmaatschap moet worden omgegaan. Beslissend is of men de kerk waarin men – bijvoorbeeld door geboorte – een plaats heeft gekregen, kerk van Christus durft te noemen. Kort geformuleerd komt het hierop neer: wie deze vraag bevestigend beantwoordt, heeft niet het recht zijn kerk te verlaten. Wie daarentegen tot de conclusie komt dat zijn kerk dat etiket niet verdient, heeft de plicht die kerk te verlaten en zich bij die kerk aan te sluiten die wel kerk van Christus mag heten. Uit wat de kerk over zichzelf belijdt kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het wisselen van kerk(verband) om een andere dan een door Schrift of belijdenis gemotiveerde reden niet legitiem is. Het voorgestelde beleid ten aanzien van attestaties is daarmee duidelijk in tegenspraak. Wanneer zulk beleid werkelijkheid wordt, zou het van eerlijkheid getuigen de desbetreffende artikelen uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis te schrappen.

Dit brengt dan direct bij het tweede voorstel: de aanvaarding van elkaars leden als gastlid. Het is op zichzelf al merkwaardig dat iemand van twee gemeenten lid wil zijn. Wat zou daarvan de reden kunnen zijn? Het is lichtelijk inconsequent dat in dit geval volgens de deputaten wèl een gesprek nodig is “over de plaats van het belijden in het persoonlijk leven van de betrokkene”, zoals PKN-scriba Arjan Plaisier het formuleert. Dat is op zich te begrijpen, maar waarom hier wel en bij een definitieve overgang door middel van een attestatie niet? Kennelijk moet hier gedacht worden aan een gastlidmaatschap dat niet de consequentie is van een tijdelijk verblijf elders, bijvoorbeeld in een plaats waar in de directe omgeving geen gemeente van het eigen kerkverband te vinden is.

Wanneer iemand gastlid van een andere gemeente wordt, zal dat in vrijwel alle gevallen een gemeente zijn van een andere snit dan de eigen gemeente. Waarom zou men er anders gastlid willen worden? Hier hebben we van doen met een ander verschijnsel dat zich in gereformeerd Nederland steeds duidelijker manifesteert: de visie op de gemeente en het gemeentelijk leven. Ik krijg de indruk dat er sprake is van een toenemende ‘onthechting’, als ik dat zo mag uitdrukken. Men bezoekt heel gemakkelijk diensten in een ander kerkverband. Men spreekt dan over ‘bijwonen’. Maar een kerkdienst woon je niet bij. De gemeenschap van de heiligen wordt te vaak vooral verbonden aan de viering van het avondmaal. Bij het proces van kerkelijke toenadering of eenwording wordt het samen vieren van het avondmaal beschouwd als het sluitstuk en een stap verder dan het houden van gezamenlijke erediensten. Dat is een vergissing. Het avondmaal is door Christus ingesteld en dus van groot gewicht, maar het is vooral een zichtbare ondersteuning van de ‘bediening van de verzoening’, de verkondiging van het evangelie die in elke eredienst centraal staat. De gemeenschap van de heiligen begint in de eredienst. Een eredienst woon je niet bij, daaraan neem je deel. Wie zich schaart onder de verkondiging van het evangelie wordt daarmee het subject van de bediening van de sleutels van het hemelrijk. Dat is dus een serieuze zaak. Kerkelijk shoppen is strijdig met de ernst van de deelname aan de eredienst. Een gastlidmaatschap gaat nog een stap verder. In het licht van het bovenstaande kan er geen plaats zijn voor gastlidmaatschap van een gemeente van een ander kerkverband.

Het derde voorstel van de deputaten van de genoemde kerken is dat zij hun kansels voor predikanten uit de deelnemende kerken openstellen. Hieraan hoef ik eigenlijk niet al te veel woorden vuil te maken. Voor een belangrijk deel is de argumentatie tegen het voorgestelde attestatiebeleid mutatis mutandis ook hier van toepassing. Want ook hier is wederzijds vertrouwen essentieel. Kan een kerkenraad er zonder meer van uitgaan dat een gastpredikant zich op dezelfde grondslag stelt als predikanten van het eigen kerkverband? Gaat hij met de Schrift op dezelfde manier om? Is de desbetreffende predikant aanspreekbaar op de gereformeerde belijdenis? Ik wees al op het grote gewicht van de prediking. Hier worden de sleutels van het hemelrijk bediend. Dan moeten die wel op de juiste manier worden gehanteerd. Er staat immers wel wat op het spel.

Wanneer we de voorstellen van de deputaten overzien moeten we tot de conclusie komen dat zij er blijkbaar van uitgaan dat de vijf kerken elkaar zo dicht genaderd zijn dat de verschillen van ongeschikt belang zijn. Maar als dat zo is, waarom stellen ze dan niet voor dat deze vijf kerken zich formeel tot één kerkverband aaneensluiten? Doorredenerend vanuit hun eigen uitgangspunten zou men kunnen zeggen dat ze halverwege blijven staan. Wanneer de verschillen niet van wezenlijk belang zijn, is gescheidenheid een zonde. Ook dat is de consequentie van wat we over de kerk belijden in de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Het is kiezen of delen. Òf de verschillen zijn verwaarloosbaar klein en dan kan blijvende gescheidenheid niet als legitiem worden beschouwd. Òf de verschillen zijn te substantieel om tot kerkverbandelijke eenheid te komen. Maar dan moet men die onder ogen zien, eerlijk benoemen en daaruit de consequentie trekken en de kerkgrenzen respecteren.

Kerkelijke eigenwijsheid

28 december 2015 1 reactie

Wij mensen worden kennelijk geboeid door wie afwijkt van de norm. Sommige acteurs schijnen liever misdadigers te spelen dan personen die aan de kant van de wet staan omdat eerstgenoemden interessanter zouden zijn. In onze samenleving wordt schande gesproken over de misdaden waaraan figuren uit de onderwereld en leden van motorbendes zich schuldig maken, maar wanneer het slachtoffer van een liquidatie wordt begraven, haalt dat niet zelden de media. En wie herinnert zich niet het optreden van beroepscrimineel Willem Holleeder in het televisieprogramma College Tour?

Kerkelijk Nederland laat een vergelijkbaar beeld zien, zij het op een geheel ander niveau. Ook hier kunnen mensen die afwijken van wat gangbaar is en ‘buiten de lijntjes kleuren’, vaak op veel belangstelling rekenen. Een aantal jaren geleden portretteerde het Nederlands Dagblad christenen van allerlei slag en niet zelden behoorden die tot deze categorie. In opvattingen en gedragingen weken ze af van wat in elk geval in hun kring gebruikelijk was. Zoiets wordt kennelijk interessant gevonden. Mensen die de gebaande wegen volgen kunnen op minder belangstelling rekenen. Blijkbaar wordt er van uitgegaan dat zij niets interessants te vertellen hebben.

Mensen die afwijken van het gangbare wordt vaak het etiket ‘eigenzinnig’ opgeplakt. Dat wordt in de regel positief bedoeld. Nu valt daarvan ook veel positiefs te zeggen. Het betekent dat men zich zelfstandig een oordeel vormt en niet simpelweg de meerderheid volgt. Dat is helemaal in overeenstemming met wat de Reformatie beoogde. Niemand kan zich achter de priester of de kerk verschuilen. ‘Ik geloof wat de kerk gelooft’ – daar komt niemand mee weg. Ieder staat zelf voor God en moet zich tegenover hem verantwoorden. Het is ook in de lijn die uit de Schrift naar voren komt. Ieder is voor zichzelf en voor zijn eigen daden verantwoordelijk. De vader wordt niet gestraft voor de misdaden van zijn zoon en omgekeerd. Ieder moet zijn eigen straf dragen.

Maar hier ligt altijd het gevaar van het individualisme op de loer. Dan verwordt eigenzinnigheid tot eigenwijsheid. De eigen oordeelsvorming wordt dan losgemaakt van de gemeenschap van de heiligen, zoals de Apostolische Geloofsbelijdenis de kerk typeert. Dat is helemaal in de geest van de tijd. Ieder bepaalt zelf wat hij gelooft. Dat is niet alleen kenmerkend voor de samenleving – vooral sinds het verval van de verzuiling en de ontideologisering van het politieke en maatschappelijke debat – maar ook voor de christelijke kerk. Het feit dat iemand tot een bepaalde kerk behoort zegt nog maar weinig over de inhoud van zijn geloof en de manier waarop hij dat geloof in het dagelijks leven vormgeeft. Binnen bepaalde kaders is de christelijke samenleving net zo veelkleurig en ‘multicultureel’ als de wereld daarbuiten.

Nu is die meerkleurigheid als zodanig niet nieuw. Ook vroeger bestond er verschil tussen een gereformeerde kerk in, bijvoorbeeld, Groningen en één in meer zuidelijke streken van het land. De manier waarop een gemeente kerk is staat niet los van de cultuur van de regio waartoe ze behoort. Maar er was wel een grotere mate van gemeenschappelijkheid. Die betrof in de eerste plaats de geloofsleer. Wat een gemeente – of die nu in Groningen of in Maastricht samenkwam – geloofde lag vast in de belijdenis van de kerkelijke gemeenschap en eventuele kerkelijke uitspraken op generaal-synodaal niveau. De vormgeving van de liturgie was in grote lijnen identiek, in overeenstemming met wat daarover binnen het kerkverband was afgesproken. Ook in de praktische vormgeving van het kerkelijk leven was er een grote mate van eenheid: de vrijheid van gemeenten werd begrensd door wat in de kerkorde was vastgelegd.

Al die papieren waarnaar ik hier verwijs bestaan nog altijd. Er zijn nog steeds belijdenissen, maar de mate waarin en de manier waarop die functioneren, is in toenemende mate aan variatie onderhevig. Het kan zomaar gebeuren dat tijdens het catechetisch onderwijs de Heidelbergse Catechismus dicht blijft. En dat boek functioneert ook op ander vlak steeds minder: naarmate de middagdiensten minder worden bezocht is ook de uitleg van de leer van de kerk aan sterke erosie onderhevig. De kerkorde bestaat nog wel, maar is een andere dan vroeger. Ze regelt minder en laat meer aan de vrijheid van de plaatselijke kerken over. Op het gebied van de liturgie beperken afspraken zich inmiddels vrijwel geheel tot advies; geregeld wordt er nauwelijks meer iets.

Ook hier geldt dat een zekere vrijheid voor de plaatselijke kerk in overeenstemming is met het gereformeerde kerkmodel. Dat gaat immers van de zelfstandigheid van de gemeente uit. Er is geen Gereformeerde Kerk met plaatselijke afdelingen; gereformeerde kerken sluiten zich vrijwillig tot een kerkverband aaneen. Ze aanvaarden dan ook de regels die binnen dat kerkverband worden afgesproken. Maar juist dat is in toenemende mate problematisch. Gemeenten willen wel tot het kerkverband behoren; ze zouden waarschijnlijk hevig verontwaardigd zijn wanneer ze eruit zouden worden gezet. Maar ze willen zelf bepalen of en in hoeverre ze zich houden aan wat binnen dat kerkverband is afgesproken.

Daaraan heeft dat kerkverband zelf ook schuld. Want waar ruimte wordt geboden aan eigenzinnigheid ligt het gevaar van eigenwijsheid op de loer. Dan gaan gemeenten niet maar alleen hun eigen gang, maar dan laten ze zich ook niet aanspreken, laat staan corrigeren, door het kerkverband. En dat laat toe dat gemeenten soms ver afwijken van wat binnen dat kerkverband gebruikelijk is. Het ontbreekt vaak aan de moed om zo’n gemeente voor de keus te stellen: òf zich conformeren aan wat is afgesproken òf een eigen weg gaan en dan de consequentie van een uittreding uit het kerkverband aanvaarden. Dat zou duidelijkheid scheppen naar alle kanten.

De hier geschetste ontwikkeling laat zich goed illustreren aan de hand van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Zwolle en haar predikant Henk Mijnders. Hun positie in hun kerkverband werd geschetst in het Nederlands Dagblad van 31 oktober 2015. Hieruit komt het beeld naar voren van een predikant die de nodige moeite heeft met zijn kerkverband en met wat hem vanuit de gereformeerde traditie wordt aangereikt. In de weerslag van dit artikel in de media hebben vooral de opstelling van Mijnders en zijn gemeente ten aanzien van homosexuele relaties en de consequenties daarvan voor de positie van deze gemeente binnen het kerkverband de nodige aandacht gekregen. Mijnders suggereerde dat wanneer het standpunt van ‘Zwolle’ door de Generale Synode van de CGK opnieuw wordt afgewezen een ‘herverkaveling van de kerkelijke kaart’ haast onvermijdelijk is. “Of we gaan zelfstandig verder, of we moeten ons aansluiten bij een ander kerkverband.” Uit een reactie van zijn kerkenraad kan worden opgemaakt dat de soep niet zo heet wordt gegeten als hij wordt opgediend, maar desondanks heeft zich het beeld gevestigd dat de CGK van Zwolle een afwijzing van haar opvattingen ten aanzien van de positie van homosexuelen in de kerk eigenlijk niet accepteert.

Daarmee bevestigen Mijnders en tot op zekere hoogte ook zijn kerkenraad het hierboven geschetste beeld. Er is niets tegen wanneer Mijnders op grond van een studie van de Schrift tot een andere conclusie ten aanzien van homosexualiteit komt dan in zijn kerk gebruikelijk is. Wie met Schriftuurlijke argumenten komt, heeft het recht gehoord te worden. Maar dan moet men wel accepteren dat de conclusies die men getrokken heeft, met Schriftuurlijke argumenten worden weerlegd. Wie in een kerkelijke gemeenschap – de zichtbare vorm van de gemeenschap van de heiligen – wil functioneren, moet niet alleen de bemoediging en de bijstand aanvaarden, maar ook de correctie en het vermaan. Dat in het onderhavige geval die bereidheid niet lijkt te bestaan, is niet alleen het gevolg van de eigenzinnigheid die ongetwijfeld een kenmerk van Mijnders is. Het wordt ook veroorzaakt door zijn visie op de Schrift, die merkwaardig weinig aandacht heeft gekregen.

“De Bijbel wordt het Woord van God op het moment dat Bijbelwoorden door jou zijn heengegaan en jij kunt getuigen: die woorden hebben mij beslissend veranderd”, zo wordt Mijnders geciteerd. Ik heb niet vernomen dat hij dit citaat heeft gecorrigeerd als niet in overeenstemming met zijn visie. Daarmee verwijdert hij zich principieel van wat de gereformeerde belijdenis leert over de aard en het gezag van de Schrift. Het is logisch dat die manier van omgaan met de Schrift ook doorklinkt in zijn benadering van homosexualiteit en homosexuele relaties. In deze Schriftvisie krijgen menselijke inzichten zoveel gewicht dat aan het goddelijk gezag van de Schrift tekort wordt gedaan. Dan is het geen wonder dat de realiteit van relaties in liefde en trouw de duidelijkheid van de Schrift ten aanzien van relaties overschaduwt. Het verschil in visie tussen Mijnders – en waarschijnlijk zijn kerkenraad – enerzijds en de Generale Synode van zijn kerken anderzijds wortelt vooral daarin dat de manier waarop tegen de aard en gezag van de Schrift wordt aangekeken, principieel verschilt.

In dat licht moeten ook andere elementen van Mijnders’ denken, zoals die in het artikel naar voren komen, worden bezien. Daarbij gaat het over de vraag of degenen die het geloof vaarwel zeggen, inderdaad verloren gaan en over de vraag of de hel een lijden is “dat nooit meer zal stoppen”. Mijnders geeft ook aan dat hij er niet uit komt hoe het na dit leven verder gaat. Hij merkt op dat de bijbel “een contextueel boek” is. Hem wordt tegengeworpen dat de bijbel op die manier een warboel wordt en dat je eruit kunt halen wat je wilt. Hij weerspreekt het niet. “Waarheid is een eschatologisch begrip. We zijn onderweg naar de waarheid. (…) Wij mogen geen gesneden beeld van God maken.”

Dat klinkt bescheiden. Maar die bescheidenheid is ver te zoeken in de manier waarop hij zijn eigen opvattingen presenteert. Ook zijn opstelling ten aanzien van zijn kerkverband is geen toonbeeld van bescheidenheid. Wie zijn visie niet aan het oordeel van de gemeenschap van de heiligen wil onderwerpen, verklaart ze in feite sacrosanct. Maakt zo iemand zelf niet een gesneden beeld van God?

Er is geen enkele reden zulke eigenzinnigheid te omarmen, zoals in reacties op sociale media is gedaan. Want hier wordt in feite de gemeente aan het particuliere inzicht en de eigenwijsheid van een predikant en zijn kerkenraad uitgeleverd. Het is nu precies de taak van de gemeenschap van de heiligen – in dit geval het kerkverband van de Christelijke Gereformeerde Kerken – corrigerend op te treden. Dat kan betekenen dat wanneer de door ‘Zwolle’ aangehangen visie wordt verworpen en dit oordeel door de desbetreffende gemeente wordt afgewezen, er geen andere oplossing bestaat dan deze gemeente niet langer als lid van het kerkverband te aanvaarden.

Waar kerkelijke eigenwijsheid zich manifesteert moet de gemeenschap van de heiligen in het geweer komen. Dat is haar pastorale plicht.