Archief

Posts Tagged ‘GKV’

Gereformeerd blijven na 1 mei 2023

Op 1 mei 2023 vond de fusie tussen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de Nederlands Gereformeerde Kerk plaats. Het was voor mij reden mijn lidmaatschap van de eerstgenoemde kerk te beëindigen. Diegenen die mijn eerdere bijdragen op dit weblog hebben gelezen, zullen zich daarover niet verbazen. In de loop van de laatste tien jaar heb ik herhaaldelijk kritische kanttekeningen geplaatst bij de ontwikkelingen die zich in de GKV afspelen. Niettemin lijkt het me zinvol mijn bezwaren nog eens uiteen te zetten en met elkaar te verbinden. Ik volg daarbij in grote lijnen de brief die ik aan de kerkenraad van mijn (voormalige) gemeente gericht heb. Uiteraard worden die aspecten die specifiek de gemeente betreffen, weggelaten dan wel geëxtrapoleerd naar het kerkverband.

In de loop van de laatste twintig à vijfentwintig jaar is er in onze kerken veel veranderd. Soms ten goede: ik wil de positieve ontwikkelingen niet ongenoemd laten. Die betreffen met name de toegenomen aandacht voor de samenleving in de breedste zin van het woord. Daarmee wordt onderstreept dat Gods Woord beslag legt op heel het leven. Het is goed dat daarbij ook zaken in beeld komen die vroeger wellicht onderbelicht bleven. (Hierover valt overigens nog wel wat meer te zeggen. Wellicht kom ik daarop te zijner tijd op dit weblog nog terug.)

Helaas zijn er ook negatieve ontwikkelingen aan te wijzen en die wegen aanzienlijk zwaarder. Daartoe behoren het verval van de middagdiensten, de marginalisering van de belijdenis, de toegenomen pluraliteit in het uitleggen en toepassen van de Schrift, en de openstelling van de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen. Naar mijn overtuiging zijn dat geen geïsoleerde verschijnselen die toevallig tegelijkertijd optreden, maar met elkaar samenhangen. Ik laat ze hieronder de revue passeren.

De openstelling van de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen heeft de laatste jaren de meeste aandacht gekregen en de meeste pennen in beweging gebracht. Dit onderwerp is echter niet de kern van het probleem. Het is de rotte vrucht die gegroeid is aan een boom die niet gezond is. Die boom is de manier waarop met de Schrift wordt omgegaan. Die komt in de manier waarop de openstelling van de ambten is beargumenteerd, pregnant naar voren.

De Schrift
De tendens is dat aan de eigenheid van de menselijke auteurs van de Schrift en hun culturele ‘bagage’ een te groot gewicht wordt toegekend. Dat ondermijnt het gezaghebbend karakter van hun spreken. De verklaring van wat zij als norm formuleren, wordt gezocht in de context waarin zij functioneerden. Omdat onze context een andere is, wordt die norm als tijd- en cultuurgebonden en dus niet meer bindend voor onze tijd beschouwd.

Nog een stap verder gaat Rob van Houwelingen, emeritus hoogleraar Nieuwe Testament, in een interview met het Nederlands Dagblad (23.6.22). “Ik maakte deel uit van het deputaatschap man/vrouw, dat door de synode van Harderwijk in 2011 was ingesteld om de plaats van mannen en vrouwen in de kerk te bestuderen. Met als conclusie dat we, in lijn met Paulus, de voortgang van het Evangelie niet mogen belemmeren. Wie de teksten in Korinthe, Timoteüs en Efeze goed leest, ziet dat het in die tijd onbestaanbaar was dat een vrouw – los van haar man – in de gemeente het hoogste woord zou voeren. Wat zou Paulus nu, 2000 jaar later, hebben gezegd? Tegenwoordig ligt het totaal anders: het is onbestaanbaar dat een vrouw in de kerk niet hetzelfde zou mogen doen als een man, puur omdat ze vrouw is. Je moet dus de verschillende situaties in rekening brengen.”

Hiermee wordt een wissel omgezet. “Wat zou Paulus nu, 2000 later, hebben gezegd?” Het antwoord kan niet anders dan speculatief zijn en het gevaar is groot dat het antwoord is zoals de mens van deze tijd dat graag hoort. Als het uitgangspunt is dat het evangelie niet belemmerd wordt door opvattingen die niet stroken met wat in deze tijd aanvaardbaar is, is er in beginsel geen rem op wat dan nog kan worden aangepast. Er zijn wel meer zaken waarin de Schrift haaks op de cultuur van de tijd staat (dat was strikt genomen altijd al zo). De kerk heeft altijd beleden dat de Schrift het laatste woord heeft (NGB, VII). Dat houdt in dat wanneer ze botst op de cultuur, de laatste moet buigen, of die nu nieuw is en algemeen aanvaard wordt dan wel oud en eerbiedwaardig is.

Daarbij blijft het niet. Regelmatig valt te horen, met name in de discussie over homoseksuele relaties, dat “wij meer weten dan Paulus”. Deze stelling wordt niet bewezen. Ze is ook onbewijsbaar en daarom als argument ondeugdelijk. Ernstiger is dat deze stelling raakt aan het auteurschap van de Schrift. De kerk belijdt dat de Schrift door de heilige Geest is geïnspireerd. Dat wil zeggen dat Hij de uiteindelijke auteur van de Schrift is (NGB, III). Hij heeft mensen, vanwege hun specifieke kwaliteiten en eigenaardigheden, in dienst genomen om zijn boodschap te verkondigen. De ordening van de stof en de gebruikte bewoordingen zijn op het conto van de menselijke auteurs te schrijven. De inhoud van de boodschap staat echter geheel op naam van de Geest. Wie beweert dat wij meer weten dan Paulus of welke andere schrijver ook maakt de rol van de Geest te klein en die van de menselijke auteur te groot. Op deze manier wordt de deur opengezet voor de opvatting dat je het met Paulus best oneens mag zijn. Daarmee wordt het gezag van de Schrift ondergraven. (Tussen haken: het is principieel onjuist over de ‘theologie van Paulus’ te spreken, nog afgezien van het feit dat de bijbel geen theologie biedt.)

Op deze manier verdwijnt één van de principes van de Reformatie, namelijk de doorzichtigheid van de Schrift, achter de horizon. Daarmee wordt uiteindelijk ook de gemeente de Schrift ontnomen, want niemand weet nog meer hoe je die moet uitleggen, welke uitleg wel en welke niet deugdelijk is. En is er eigenlijk nog wel zoiets als ‘de waarheid’ of is die afhankelijk van het standpunt van de beschouwer?

Ik realiseer me dat de laatstgenoemde standpunten niet door iedereen gedeeld worden. Maar ze zijn de logische consequentie van wat eerder als rode draad in het hanteren van de Schrift is aangewezen. Bovendien wordt aan deze visies de ruimte gegeven en het valt te verwachten dat ze zich als virussen zullen verspreiden.

In de traditie van de Reformatie is ook altijd de vrijheid van exegese verdedigd. Dat is een groot goed. Maar die vrijheid is niet onbegrensd.

De belijdenis
In de loop van de geschiedenis is de kerk verrijkt met een aantal belijdenissen, waarin de leer van de Schrift wordt samengevat en dwalingen worden bestreden. Ze dienen ook om de gemeente te beschermen tegen die exegese die de grenzen van wat Schriftuurlijk verantwoord mag heten, overschrijdt. Ze spelen in het huidige kerkelijke leven nog slechts een marginale rol. Is dit de oorzaak van de exegetische pluraliteit? Of is het omgekeerd: heeft de onzekerheid over wat de Schrift zegt de positie van de belijdenis ondergraven? Wellicht is hier sprake van een wisselwerking.

De marginalisering van de belijdenis komt vooral tot uiting in de plaats die de Heidelbergse Catechismus in prediking en onderwijs inneemt. Of hij in het catechetisch onderwijs nog een rol speelt, onttrekt zich aan mijn waarneming. Ik stel wel vast dat de catechismusprediking ernstig in verval is geraakt. Voorzover er nog middagdiensten worden gehouden, wordt daarin lang niet altijd de Catechismus behandeld. En als die behandeld wordt, is dat niet altijd systematisch. Het selecteren van gedeelten brengt het gevaar mee dat die gedeelten die een boodschap bevatten die ons niet aangenaam in de oren klinkt, buiten de boot vallen.

De marginalisering van de belijdenis wordt bevestigd door het ‘verbindingsformulier’ dat het aloude ondertekeningsformulier vervangt. Weliswaar belooft de ondertekenaar zich te houden aan de leer van de Bijbel en zijn spreken te zullen “toetsen aan het belijden van de kerk zoals dat beschreven is in haar belijdenisgeschriften”, maar de relatie tussen beide wordt in het midden gelaten. Er wordt niet expliciet uitgesproken dat de belijdenisgeschriften inhoudelijk helemaal overeenkomen met de leer van de Schrift. Dat het dynamische begrip belijden wordt gebruikt, geeft te denken. Ook de zinsnede in het oude ondertekeningsformulier waarmee de ondertekenaar zich verplicht die leer uit te dragen en te verdedigen, en te weerleggen wat daarmee in strijd is, is verdwenen. Dat is geen toeval.

Ik trek hieruit de conclusie dat aan de leer nog maar weinig gewicht wordt toegekend. We lijken terug te vallen op de oude dwaling van de 19e eeuw: niet de leer, maar de Heer. Die zijn echter niet los verkrijgbaar. Het belang van de leer wordt door de apostelen in hun brieven herhaaldelijk onderstreept (zie bijvoorbeeld II Joh, 9). Aan het eind van het boek Job zegt God over diens vrienden dat ze niet juist over Hem hebben gesproken, in tegenstelling tot Job. Tot dat ‘juist spreken’ behoort ook recht doen aan wat Hij in de Schrift over zichzelf openbaart.

De ambten
Het is de taak van de ambtsdragers de gemeente daarmee vertrouwd te maken en te weerleggen wat daarmee in strijd is. De predikant legt de Schrift uit en past die toe. De ouderlingen houden er toezicht op dat geen valse leer de gemeente binnendringt. Dat is een grote verantwoordelijkheid en die wordt toevertrouwd aan wie daartoe gerechtigd is. De Generale Synode van Meppel (2017) heeft de ambten van predikant en ouderling opengesteld voor vrouwen. De Generake Synode van Goes (2020) heeft bezwaren hiertegen afgewezen. Deze kwestie is in voorgaande stukken op dit weblog herhaaldelijk aan de orde gekomen. Daarbij is weinig gezegd over de inhoudelijke kant van de zaak, aangezien daarover in de pers ruim voldoende is verschenen.

De kritische weging van de aangevoerde argumenten ten gunste van de openstelling van de ambten en de daartegen aangevoerde bezwaren hebben me ervan overtuigd dat de GKV met dit besluit de verkeerde weg is ingeslagen. Weliswaar heeft de synode niet alleen de implementatie van het besluit, maar ook de exegetische verantwoording (of wat daar voor door moet gaan) in de vrijheid van de kerken gelaten. Dat betekent dat de tot voor kort gangbare visie legitiem is. In de praktijk werkt het niet zo. Ze zal waarschijnlijk hooguit getolereerd worden. De uitoefening van het ouderlingenambt door zusters van de gemeente brengt die gemeenteleden die hiertegen principieel bezwaar hebben, in gewetensnood. Wanneer hun een zuster als wijkouderling wordt toegewezen, kunnen ze wellicht om een broeder als ‘alternatief’ vragen. Maar principieel lost dat niets op. Wanneer men van mening is dat de uitoefening van het ambt van ouderling door vrouwen niet door de Schrift gelegitimeerd wordt, kan men dan nog wel de kerkenraad, waarvan zusters deel uitmaken, als legitiem beschouwen? En kan men dan aan de kerkenraad nog enig gezag toekennen? Het functioneren als gemeentelid wordt daarmee vrijwel onmogelijk.

Prediking en pastoraat
De boven gesignaleerde wildgroei in de exegese en de marginalisering van de belijdenis laten ook hun sporen na in prediking en pastoraat. Ik kan niet oordelen over de prediking in het geheel van de GKV. Ik moet afgaan op mijn eigen ervaringen en op wat ik van diverse kanten hoor en lees. Dan is het beeld gemengd. Er zijn me voorbeelden onder ogen gekomen die bedenkelijk zijn – ik druk me voorzichtig uit, want ik heb de bewuste preken niet zelf gehoord. Ik ben in de gelukkige omstandigheid dat ik veel waardering kan hebben voor de prediking die ik regelmatig aanhoor.

Daar moet wel een kanttekening bij. Ik mis in de prediking vaak de urgentie die in de bijbel en de belijdenis onder woorden wordt gebracht. Volgens de schrijver van de brief aan de Hebreeën is het Woord scherper dan een tweesnijdend zwaard (4,12) en de Heidelbergse Catechismus schaart de prediking onder de sleutels van het hemelrijk (Zondag 31). In de bediening van het Woord moet tot uitdrukking komen – soms expliciet, soms meer impliciet – dat ook kerkmensen verloren kunnen gaan en dat dagelijkse bekering nodig is. Elke zondag moet de gemeente voor de keuze worden gesteld die Jozua het volk Israel voorhield (24,15): kies wie u dienen wilt. Precies dat ontbreekt vaak. Soms lijkt een preek wel op een bijdrage aan de discussie over een bepaald onderwerp. Het lijkt erop alsof predikanten niet meer met Schriftuurlijk gezag durven preken. “Nadenken over een tekst” is iets anders dan “zo spreekt de Heer”.

De boodschap van de Schrift moet ook concreet worden toegepast. Maar ook daar is verwarring onvermijdelijk. Over ethische kwesties lopen de meningen steeds sterker uiteen, zoals prof. Ad de Bruijne erkent (en er geen probleem van maakt; zie ND, 19.4.23). Het kan in principe gebeuren dat de ene week een voorganger op de kansel staat die iets als (tuchtwaardige) zonde aanmerkt en de volgende zondag een collega die dat helemaal niet als een probleem beschouwt. De gemeente blijft in verwarring achter, als een kudde die geen herder heeft. Over datgene waarover de bijbel zich niet expliciet uitspreekt, worden ferme woorden gesproken, maar wat de bijbel wel expliciet benoemt, wordt verzwegen of daarover wordt met meel in de mond gesproken – dat wordt dan ‘genuanceerd’ genoemd.

Het welvaartsevangelie wordt (terecht) unaniem afgewezen, maar de kerk is inmiddels wel ten offer gevallen aan het welzijnsevangelie. De notie dat de navolging van Christus kan betekenen dat je moet doen wat je eigenlijk niet wilt en wat je wel zou willen, moet nalaten – wat in de christelijke traditie als kruisdragen bekend is – is vrijwel geheel uit de prediking verdwenen. De Heidelbergse Catechismus legt de tweede bede zo uit dat wij ons zo door Gods Woord en Geest laten regeren dat we ons steeds meer aan hem onderwerpen (Zondag 48). Dat staat haaks op een houding van toegeeflijkheid ten aanzien van wat niet met de navolging van Christus strookt. Dat wordt soms verdedigd vanuit pastorale overwegingen. De vraag is dan wat pastoraat mag heten. Pastoraal is niet een aai over de bol, maar mensen stimuleren Christus te volgen, die zichzelf presenteert als de Herder die de schapen in de stal brengt. Daarvoor is soms ook een flinke tik nodig – in de kerk noemen we dat tucht. Het ontbreken daarvan is bepaald niet pastoraal.

Mijns inziens kan de vrijheid die aan gemeenten wordt gelaten, kinderen tot de viering van het avondmaal toe te laten, daarvan niet los gezien worden. In de avondmaalsformulieren – die overigens lang niet meer overal worden voorgelezen (in ieder geval niet zoals ze zijn vastgesteld) – wordt erop gewezen dat wie het avondmaal wil vieren, zich schuldig moet weten en zich ernstig moet voornemen met de zonde te breken en naar alle geboden van God te leven. Van kinderen kan dit besef en dit voornemen niet verwacht worden. Daarom is het een onderdeel van de openbare belijdenis van het geloof, waarin de gedoopte precies dat belooft (Formulier voor de openbare belijdenis van het geloof, Ten derde).

Kerk en kerkgang
Gezien het belang van de prediking is regelmatige kerkgang essentieel. De toegenomen slordigheid op dat vlak is voor iedereen te constateren (en niet pas sinds de ‘coronapauze’). Vooral de middagdiensten zijn sterk in verval geraakt. Ik heb niet de indruk dat dit kerkenraden veel zorgen baart. Ik heb slechts zelden gehoord dat dit een onderwerp van gebed in de diensten is. Sommige kerkenraden hebben het hoofd in de schoot gelegd en de middagdiensten afgeschaft. Het verzuim van de middagdiensten lijkt ook geen belemmering te zijn om in het ambt benoemd te worden. Het gevolg is ook dat wanneer de leer van de kerk in deze diensten al aan de orde komt, deze aan de meeste gemeenteleden geheel voorbij gaat. Daarmee wordt de marginalisering van de belijdenis nog verder bevorderd. Ik kan niet om de conclusie heen dat het blijkbaar legitiem wordt gevonden wanneer gemeenteleden de middagdiensten verzuimen omdat ze daaraan geen behoefte hebben. Welk argument rest dan nog in het gesprek met diegenen die één dienst per veertien dagen (of per maand) ook wel genoeg vinden en aan meer geen behoefte hebben?

Pluraliteit
Het beeld dat uit het hierboven gereleveerde naar voren komt is dat van een plurale kerk. Zo’n kerkmodel is in de GKV altijd met een beroep op Schrift en belijdenis afgewezen. Inmiddels wordt het breed geaccepteerd, zonder dat voor die gewijzigde visie enige verantwoording wordt afgelegd. Dat is ook lastig, want op welke passages in de Schrift of de belijdenis moet je je dan beroepen? Dan is het maar het beste er het zwijgen toe te doen, in de hoop dat er niet verder naar gevraagd wordt. Wie bezwaar aantekent, wordt voorgehouden dat de zaken waarover verschil van mening bestaat, niet essentieel zijn voor het samenleven in de kerk. Inmiddels wordt die lijst steeds langer. Je gaat je afvragen waarover we het dan eigenlijk nog wel eens moeten zijn.

De pluraliteit heeft ook gevolgen voor de manier waarop de kerk zich in de samenleving presenteert. Het is haar taak “de wijsheid van God in al haar schakeringen” (Ef. 3,10) bekend te maken. Die schakeringen vormen wel één harmonieus geheel. Als de kerk een aanplakzuil van de waarheid is, zoals ze wel wordt getypeerd, staat op de zuil van een plurale kerk aan de ene kant de ene waarheid en aan de andere kant de omgekeerde. Wie meent dat zo’n kerk werfkracht heeft, mag het zeggen.

Wie tot de conclusie komt dat de beschreven zaken ernstig genoeg zijn om de kerk te verlaten, wordt vroeg of laat met Jezus’ gebed om eenheid uit Johannes 17 om te oren geslagen. Het is één van de meest misbruikte teksten. Het gaat hier niet in de eerste plaats om organisatorische, maar om geestelijke eenheid. Jezus bidt dat zijn volgelingen één zijn, zoals Hij en de Vader één zijn. Dat wil zeggen: één van geest en één van streven. Precies daarvan was in de GKV geen sprake meer en zal in de NGK geen sprake zijn. Dan is organisatorische eenheid niet meer dan een lege huls.

Besluit
Wat ik hier naar voren heb gebracht, geldt tegenwoordig waarschijnlijk als radicaal. Maar nog zo’n dertig jaar geleden was het gemeengoed in de GKV. Niet ik ben veranderd, de kerk is veranderd. Van veranderde opvattingen en handelwijzen wordt vaak helemaal geen verantwoording afgelegd, laat staan dat men zich kritisch confronteert met wat men ooit met een beroep op de Schrift en de belijdenis naar voren bracht. Voor zover veranderde inzichten beargumenteerd worden, hebben de gebruikte argumenten me niet overtuigd.

Er was een tijd dat, wanneer iemand zijn lidmaatschap van de gemeente beëindigde, meegedeeld werd dat hij zich had onttrokken aan opzicht en tucht van de kerkenraad. Die terminologie is niet meer bruikbaar, want van ‘opzicht en tucht’ lijkt nauwelijks nog sprake te zijn. Ik durf wel, op grond van eigen ervaringen en van wat ik her en der uit het land hoor, te stellen dat de ambtelijke zorg ernstig tekortschiet en het aangewezen middel van het huisbezoek aan sterke erosie onderhevig is. Het is geen uitzondering wanneer een ouderling de leden van zijn wijk meedeelt dat ze hem kunnen bellen als er iets is. Dat is de omgekeerde wereld. Volgens het Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen is het de taak van de eerstgenoemden de leden van Christus’ gemeente trouw te bezoeken. “Zij wijzen hen die zich in leer of leven misgaan, terecht (…)”. Dat veronderstelt een actieve houding; het initiatief ligt niet bij gemeenteleden. De ouderling komt namens Christus en niet alleen wanneer het desbetreffende gemeentelid daaraan behoefte heeft. Wanneer iemand een attestatie ontvangt, staat daarop (althans in de traditionele versie die in mijn voormalige gemeente gebruikt wordt) vermeld dat de betrokkene, “voorzover de kerkenraad bekend”, gezond is in leer en leven. Dat getuigt van een wijze zelfbeperking: de kerkenraad kan niet alles weten en hoeft niet alles te weten. Maar er kan ook sprake zijn van schuldige onwetendheid. Daarvan is sprake wanneer het ambtelijk toezicht tekort schiet.

Een andere, meer recente terminologie lijkt haar bruikbaarheid eveneens verloren te hebben. Kun je nog spreken van “onttrokken aan de gemeenschap van de kerk” in een kerk die in toenemende mate pluraal van karakter is? Living apart together lijkt een betere typering.

Ook de tijd dat een onttrekking aan de gemeente “met droefheid” werd meegedeeld, ligt al lang achter ons. Het is gebruik geworden iedereen die zijn heil elders gaat zoeken, vriendelijk uit te zwaaien en zegen toe te bidden. Of iemand zich bij een kerkelijke gemeente aansluit en welke dat dan is, blijft buiten beschouwing. Je vraagt je dan af of dat eigenlijk nog wel van belang geacht wordt. In elk geval durft geen kerk nog te zeggen: “Hier moet je zijn”. Daarmee verklaart ze zichzelf in wezen overbodig. Ze is hooguit nog één van de vele kraampjes op de kerkelijke markt.

Het is tegenwoordig helaas geaccepteerd dat mensen zich bij een andere kerk voegen omdat ze zich daar meer thuis voelen. Dat is nogal vreemd, wanneer je tegelijk Johannes 17 in het geweer brengt. Voor mij is dit niet de reden voor mijn besluit. Was dat wel zo, dan was ik vijftien jaar geleden al vertrokken. Een kerk waarin je bent gedoopt, belijdenis hebt gedaan en het grootste deel van je leven met overtuiging lid bent geweest, verlaat je niet zomaar.

Ik ben dankbaar voor wat de kerk mij in de loop van 65 jaar heeft gegeven. Maar van een kerk die bezig is haar gereformeerde ‘ballast’ af te werpen en zich de benen uit het lijf loopt om de tijdgeest in te halen, kan ik geen lid zijn. Ik wil gereformeerd blijven, ook na 1 mei 2023.

GKV’er waarheen?

De werkzaamheden van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) zijn zo goed als afgerond. De coronapandemie heeft de synode flink in de wielen gereden. Vergaderingen moesten worden uitgesteld en vonden soms op een later tijdstip op afstand plaats. Dat dit de snelheid van het proces van overleg en besluitvorming niet heeft bevorderd, behoeft geen betoog.

Voor de zomer waren de twee – zeker voor de ‘bezwaarde’ leden van de GKV – meest controversiële onderwerpen al afgehandeld. De uitkomst was zoals de meesten wel verwacht zullen hebben. Het besluit van de vorige Generale Synode om de ambten van predikant en ouderling open te stellen voor vrouwen, werd gehandhaafd. Daarnaast werd het proces dat moet leiden tot de fusie van GKV en NGK (de Nederlands Gereformeerde Kerken) voortgezet, wat onder andere concreet gestalte kreeg in gemeenschappelijke bijeenkomsten van de GS van de GKV en de Landelijke Vergadering van de NGK.

Het zal waarschijnlijk ook aan de coronapandemie zijn toe te schrijven dat de reacties vanuit het kamp van de ‘bezwaarden’ nogal traag op gang kwamen. Onder ‘normale’ omstandigheden waren wellicht al voorlichtings- en bezinningsbijeenkomsten gehouden, maar met de huidige stand van zaken valt daaraan niet te denken. Ook kerken(raden) nemen de tijd. Ze hebben op dit moment andere zaken aan hun hoofd. De voortdurend veranderende situatie rond de coronapandemie en de daarmee samenhangende onvoorspelbaarheid van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus in te dammen, stelt hen voor het probleem hoe het kerkelijk leven, de wekelijkse erediensten en de pastorale zorg op gang te houden.

Vorig jaar schreef ik op dit weblog een drietal beschouwingen onder de titel “GKV waarheen?” Dat weten we nu. Dus is het tijd de vraag onder ogen te zien: GKV’er waarheen? Die vraag zal menig ‘bezwaarde’ zich gesteld hebben, geconfronteerd met wat het sluitstuk van een proces van jaren lijkt te zijn. Wat staat hem of haar concreet te doen, die zich niet wil neerleggen bij de koers die de GKV, blijkens de genomen besluiten, zijn ingeslagen? Tot nu toe kon men die vraag voor zich uit schuiven, met het argument dat men de kerkelijke weg moest volgen en de besluiten van de Generale Synode moest afwachten. Dat kan nu niet meer. Dus moet ieder voor zich die vraag beantwoorden.

Een aantal ‘bezwaarden’ zal ongetwijfeld gehoopt en verwacht hebben dat diegenen die de laatste jaren een centrale positie hebben ingenomen in de discussies over de genoemde kwesties, onder andere via het tijdschrift Nader Bekeken, een duidelijke koers zouden uitzetten en zouden zeggen wat hun nu te doen staat. Zij zullen teleurgesteld zijn over de verklaring van het bestuur van de Stichting Woord en Wereld, zoals gepubliceerd in de november-uitgave van het door haar uitgegeven blad. Daarin lezen we: “Op de vraag – die wij geregeld horen – wat ons in de ontstane kerkelijke situatie te doen staat, kunnen en durven wij geen voor iedereen passend antwoord te geven. Daarvoor zijn de plaatselijke omstandigheden en de persoonlijke verantwoordelijkheden te verschillend.” Daaraan wordt de wens gekoppeld zo mogelijk de eenheid van de kerk te bewaren.

Het is gemakkelijk hierover de staf te breken en het bestuur te verwijten geen duidelijke keuze te willen maken. Te gemakkelijk, wat mij betreft. Het bestuur brengt terecht verschillen in omstandigheden en verantwoordelijkheden in rekening. Er komt nog iets bij. De vraag moet gesteld worden op basis waarvan het bestuur een weg zou moeten of mogen wijzen.

Degenen die in de discussies van de afgelopen jaren bezwaren hebben ingebracht tegen de koers die door de GKV is ingeslagen, waren voor het grootste deel predikanten in actieve dienst. Hun ambt brengt gezag mee, maar dat gezag strekt zich niet uit tot buiten de grenzen van hun eigen gemeente. In het kerkverband als geheel kunnen ze zich niet als gezaghebbend – in de letterlijke, ambtelijke betekenis van het woord – laten gelden. Ze kunnen door kerkleden wel als gezaghebbend worden beschouwd, maar dan gaat het om geschonken gezag. Ze zijn niet in de positie om met gezag kerkleden op te roepen iets te doen of na te laten.

Sommige oudere kerkleden zullen met enig heimwee terug denken aan de leiding die hoogleraren – aan wat toen de Theologische Hogeschool heette – gaven gedurende de jaren ’60 van de vorige eeuw. Hoe dankbaar we daarvoor ook mogen zijn, ook hun gezag berustte niet op hun ambt – want ze waren niet als actief predikant aan een gemeente verbonden – maar was gezag dat hun werd toegekend.

Daar komt nog iets bij. Er zullen ‘bezwaarden’ zijn die gehoopt hadden dat het bestuur de lezers zou hebben opgeroepen met de GKV te breken. Afgezien van de zojuist genoemde bezwaren: wie iemand oproept te breken met de kerk waarvan hij lid is, moet ook het adres geven van een kerk waarbij hij zich dan dient te voegen. Doet hij dat niet, dan laat hij hem in de kou staan. Het lidmaatschap van een kerk dat een verkeerde weg is ingeslagen, mag dan problematisch zijn, een kerkloos bestaan is dat evenzeer. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt niet alleen over de kenmerken van de ware kerk, maar spreekt ook uit dat gelovigen niet op zichzelf moeten blijven staan. Ziedaar het probleem waarvoor niet weinige ‘bezwaarden’ zich gesteld zien.

Voor een aantal GKV-leden is het alternatief eenvoudig. Ze sluiten zich aan bij een gemeente van de twee uit de GKV voortgekomen kerkverbanden, DGK en GKN. Anderen zullen enige aarzeling hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van de meer radicale van de twee, de DGK. Maar afgezien daarvan, geen van beide kerkverbanden strekt zich over het hele land uit. Er zijn delen van Nederland, waar geen of slechts enkele gemeenten van één van deze kerkverbanden te vinden zijn en die liggen dan niet zelden zover van de woonplaats af dat regelmatig kerkbezoek – in ‘normale’ tijden – en deelname aan het kerkelijk leven nauwelijks of niet mogelijk is. Dan getuigt het van weinig verantwoordelijkheidszin hen op te roepen met de GKV te breken.

Dat onderstreept de juistheid van de positiekeuze van het bestuur van de Stichting Woord en Wereld.

In hetzelfde nummer van Nader Bekeken schrijft de hoofdredacteur, dr. Pieter Boonstra, een artikel waarin hij de besluiten van de Generale Synode aan een nadere beschouwing onderwerpt. Ik ga daaraan voorbij; ik onderschrijf wat hij naar voren brengt en heb daar verder niets substantieels aan toe te voegen. Hij gaat echter ook in op de vraag: wat nu? Wat hij daar zegt, mogen we kennelijk niet op het conto van het bestuur schrijven.

Zijn opmerkingen op dat vlak vallen in twee onderdelen uiteen. Het eerste betreft de vraag wat kerken moeten doen. Hij betoogt dat de besluiten van de Generale Synode de besluiten van de vorige synode vervangen en dat er dus in feite sprake is van nieuwe besluiten. Daarmee ligt zijns inziens de weg open voor nieuwe bezwaarschriften. Kerkrechtdeskundige ds. Kornelis Harmannij bevestigt deze opvatting. Het is altijd mogelijk bezwaarschriften in te dienen. Maar is dit echt een begaanbare weg?

Allereerst, ook als er formeel ruimte is voor een nieuwe ronde van bezwaarschriften, zou je je moeten afvragen of dit ook ethisch verdedigbaar is. Uitgangspunt van het gereformeerd kerkrecht is altijd geweest dat een nieuw bezwaarschrift alleen dan ontvankelijk is, wanneer nieuwe argumenten worden aangedragen. Daar lijkt in het onderhavige geval geen sprake van. Het lijkt me dan ook twijfelachtig of het in de geest van het gereformeerd kerkrecht is, steeds maar weer een geitenpaadje te zoeken om toch dezelfde zaken weer bij de Generale Synode aanhangig te maken.

Maar ook vanuit meer pragmatisch oogpunt heb ik grote bedenkingen. De kans dat een volgende synode de ingeslagen koers ten aanzien van de ambten fundamenteel ombuigt, is zo goed als nihil. Het is veel waarschijnlijker dat, naarmate de tijd verstrijkt, de uitoefening van de ambten van predikant en ouderling door vrouwen al zo vanzelfsprekend is geworden dat de afgevaardigden zich zullen afvragen: moeten we het hier echt nog weer eens over hebben? Het is een gepasseerd station. Daar komt nog bij dat na een fusie met de NGK, de krachten die zich tegen deze praktijk verzetten, aanzienlijk verzwakt zullen zijn. Kortom, een nieuwe ronde bezwaarschriften lijkt me een verspilling van tijd en energie.

Boonstra gaat vervolgens in op de vraag wat individuele kerkleden te doen staat. Hij wijst er terecht op dat we ons van het standpunt van de Generale Synode dat twee tegengestelde standpunten evenveel recht van bestaan hebben, niet al te veel moeten voorstellen. “Is de ruimte die er op papier is, in de praktijk er eentje van ‘nu moet je je mond houden, er zijn belangrijkere zaken dan dit!’?” Hij ziet twee mogelijkheden voor gemeenteleden die ervaren dat hun ruimte wordt ingeperkt. De eerste is dat men onderdak zoekt bij een genabuurde gemeente. Daarmee wordt in feite de deur open gezet voor geperforeerde gemeentegrenzen, waartegen juist het ‘behoudende’ deel van de GKV zich altijd heeft verzet. De tweede optie is de stichting van ‘noodgemeenten’ in een bepaalde regio. Afgezien van het praktische bezwaar van afstanden, is dit een figuur die het kerkrecht niet kent. Welke status in het kerkverband zou zo’n gemeente moeten hebben? De kans dat ze door het kerkverband wordt erkend, lijkt me nihil. Bovendien suggereert de term ‘noodgemeente’ dat het om een tijdelijk verschijnsel gaat. Maar het is uiterst onwaarschijnlijk dat de koers van de GKV ten goede zal keren. Het tijdelijke wordt dan permanent. En dan is de weg naar een ander, bestaand kerkverband niet meer ver weg.

Tenzij zich dat voordoet wat Boonstra aan het slot van zijn artikel, in aansluiting aan uitlatingen van de christelijke gereformeerde hoogleraar H.J. Selderhuis, als wens formuleert: dat zich een herverkaveling van kerkverbanden voordoet. Maar dat staat zeker niet op korte termijn te gebeuren. Voor de eerstvolgende tien, twintig jaar biedt deze suggestie – die wel steun verdient, zoals ik hier al eerder schreef – geen soelaas.

Aan het slot van dit exposé gekomen, is de vraag in de titel nog niet beantwoord. Evenmin als het bestuur van Woord en Wereld zie ik een mogelijkheid hét antwoord te formuleren. Voor mij zelf, die zich in de positie bevindt dat een alternatief niet binnen bereik is, heb ik nog geen beslissing genomen. Dat de door de GS genomen besluiten grond zijn voor een kerkelijke breuk, staat bij mij als een paal boven water, zoals ik al eerder heb betoogd. Maar de vraag ‘wat dan?’ is daarmee niet beantwoord. Wellicht is een kerkloos bestaan een betreurenswaardige, maar onvermijdelijke uitweg. In zo’n geval is het aan te bevelen de diensten in de gemeente die men verlaten heeft, als gast te blijven bezoeken. Het is onwenselijk alle banden met die gemeente te verbreken, ook al omdat dan de mogelijkheid de eigen visie op de onderhavige zaken uiteen te zetten en anderen tot bezinning te brengen, verloren gaat. Maar door een formele beëindiging van het lidmaatschap is men wel ontslagen van medeverantwoordelijkheid voor de kerkelijke gang van zaken en hoeft men zich ook niet bezwaard te voelen diensten aan zich voorbij te laten gaan, wanneer te verwachten is dat de gereformeerde leer of kerkelijke praktijk – bijvoorbeeld door de Woordbediening door een predikante – geweld zal worden aangedaan.

Water, brood en wijn in coronatijd

Een christen die zijn Bijbel kent, is erop voorbereid dat dingen anders gaan dan hij gepland had. En anders drukt het leven hem er met z’n neus op. De uitbraak en snelle verspreiding van het coronavirus hebben de hele maatschappij op haar kop gezet. De manier waarop we als mensen samenleven, de economie, de politiek, het onderwijs – alles wordt door het virus beheerst. Elke nieuwsuitzending begint ermee en is er grotendeels mee gevuld en dat geldt ook voor de gedrukte media.

Het coronavirus dwong de overheid tot het nemen van maatregelen die het openbare leven in al z’n geledingen treffen. Die hadden en hebben ook grote gevolgen voor het kerkelijk leven. Dat betreft in de eerste plaats het functioneren van de gemeenten – het hart van de kerk. Dat wat als essentieel voor het gemeenteleven geldt – kerkdiensten, pastorale en diaconale zorg, onderwijs – werd binnen enkele weken zo goed als onmogelijk. Veel kerken hadden nogal wat moeite de ontwikkelingen bij te benen en liepen soms achter de feiten aan. Dat is niet verwijtbaar. Voor dit soort ontwikkelingen zijn geen draaiboeken. De overheid handelde ook naar bevind van zaken. Niet altijd was duidelijk wat de meest effectieve maatregelen waren. Dat in sommige gebieden waar kerken een belangrijke plaats in het dagelijks leven innemen, het coronavirus opvallend snel om zich heen greep, bracht sommigen ertoe de desbetreffende kerken met verwijten te overladen. Daar was geen reden voor. Het werd vooral door hen, die toch al leden aan religiestress, aangegrepen om nog eens hun afkeer van geloof en kerk te ventileren.

Inmiddels hebben kerken zich in grote mate aan de nieuwe werkelijkheid aangepast. Ze kunnen daarbij profiteren van ervaringen en kennis die in het kerkverband, waartoe ze behoren, aanwezig zijn. Er wordt wel eens gesuggereerd dat het verschijnsel kerkverband z’n langste tijd gehad heeft, maar deze crisis laat nog eens zien hoe nuttig zo’n instelling is. Als elke gemeente helemaal zelf zou moeten uitvinden, wat onder de gegeven omstandigheden wijsheid is, zouden vele met de handen in het haar zitten. Soms zijn onverwachte gebeurtenissen nodig om mensen van het nut van iets te overtuigen.

Dat laat onverlet dat gemeenten met de afgekondigde maatregelen op verschillende manieren omgaan. Er zijn kerken die bijeenkomsten in het kerkgebouw helemaal hebben afgelast. In plaats daarvan wordt gemeenteleden de mogelijkheid geboden via internet een meditatie, eventueel omlijst met liederen, te beluisteren. Andere gemeenten proberen nog enigszins het idee van een kerkdienst in stand te houden door de voorganger op de kansel of het spreekgestoelte voor een bijna lege kerk een preek te laten houden. Het feit dat dit live gebeurt, draagt er ook toe bij dat iedereen op hetzelfde moment luistert of kijkt, waarmee toch nog een zekere mate van verbondenheid ontstaat.

Nu is het, dankzij de moderne communicatiemiddelen, vrij eenvoudig het evangelie in de huiskamers te brengen. Maar dat is maar één onderdeel van de eredienst. Ook de inzameling van de gaven is voor een belangrijk deel digitaal te realiseren. Van het samen zingen – een belangrijke uitingsvorm van de gemeenschap die de kerk is – komt weinig terecht, al kan iedereen die dat wil, thuis liederen meezingen.

Het zijn echter vooral de sacramenten die aanleiding geven tot discussie. Want wanneer er geen kerkdiensten zijn, kunnen ook doop en avondmaal niet worden bediend. Althans, de kerkorden van protestantse kerken bieden geen handvaten voor het geval kerkdiensten langere tijd onmogelijk zijn. Zoals ik al schreef, voor zulke onverwachte situaties bestaan geen draaiboeken. Geen wonder dus dat daarover in diverse media enige discussie is ontstaan en suggesties zijn gedaan over mogelijkheden de bediening van de sacramenten toch op één of andere manier doorgang te laten vinden.

Die suggesties zeggen iets over de manier waarop naar de sacramenten gekeken wordt. Zoals bekend vormden de sacramenten één van de kernpunten in het conflict tussen Rome en de Reformatie. Niet alleen beperkten de Reformatoren het aantal sacramenten tot twee, doop en avondmaal, ze kenden daaraan ook een andere status toe. Uit de discussie binnen kerken van de Reformatie blijkt dat hier de traditie die door de Reformatie is gevormd en die zijn weerslag heeft gevonden in de gereformeerde belijdenissen en de in gereformeerde kerken gehanteerde formulieren, aan erosie onderhevig is.

Het is nuttig nog eens te kijken naar wat de kerk eigenlijk belijdt ten aanzien van de sacramenten. Zondag 25 van de Heidelbergse Catechismus definieert sacramenten als volgt: “Sacramenten zijn heilige zichtbare tekenen en zegels, die God ingesteld heeft om ons door het gebruik daarvan de belofte van het evangelie nog beter te doen verstaan en te verzegelen” (66). In de vraag en het antwoord die daarop volgen, wordt de relatie tussen evangelie en sacramenten nog eens onder woorden gebracht: “(…) [De] Heilige Geest leert ons in het evangelie en bevestigt ons door de sacramenten, dat ons volkomen heil rust in het enige offer van Christus, dat voor ons aan het kruis gebracht is” (67). Op deze manier worden de betekenis en het gewicht van de sacramenten duidelijk gemarkeerd. Het zijn geen heilsmiddelen, zoals de Rooms-Katholieke Kerk belijdt, maar slechts tekenen – ze bevestigen iets dat er al is. Tegelijkertijd wordt beleden dat het om instellingen van God gaat en dat ze dus niet facultatief zijn.

Dat laatste impliceert dat het zeker geen overbodige luxe is na te denken en te discussiëren over de vraag hoe met de bediening van de sacramenten moet worden omgegaan. Niet voor niets belijdt de kerk in Zondag 27 dat de kinderen gedoopt moeten worden. En in Zondag 28 wordt een passage uit 1 Corinthe 11 aangehaald, waarin Paulus naar de instellingswoorden van Jezus verwijst, met daarbij de woorden: “[Doet] dit tot mijn gedachtenis”. Het is een opdracht, geen suggestie. Niettemin: het feit dat de belijdenis de beide sacramenten als tekenen typeert, kan wel enige ontspanning in de gedachtenwisseling brengen.

Recent meldde het Nederlands Dagblad dat een predikant in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) de doop bediende, hoewel kerkdiensten aan zodanige beperkingen onderworpen zijn, dat van echte kerkdiensten eigenlijk geen sprake kan zijn. De vereiste afstand van anderhalve meter werd ook niet in acht genomen. Dat laatste is ook onmogelijk bij een doopsbediening. De desbetreffende predikant gaf verschillende argumenten die er vanuit het perspectief van de betekenis van de doop niet toe doen. “De doop is belangrijk” is het enige valide argument dat hij te berde bracht. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de doop geen uitstel kan lijden. In dit verband moet wel op een merkwaardige dubbelhartigheid binnen de GKV – en dat zal in andere kerken wellicht niet anders zijn – gewezen worden. Het is tegenwoordig bepaald geen uitzondering dat de doop pas twee of drie maanden na de geboorte plaatsvindt – niet omdat het kind het niet “hebben kan” (zoals het vroeger in de kerkorde werd geformuleerd), maar omdat niet alle familieleden, vrienden en kennissen erbij kunnen zijn. Wanneer deze praktijk in feite algemeen geaccepteerd is, wordt het argument dat de bediening van de doop in deze bijzondere tijden, ondanks alle beperkingen en voorschriften, geen uitstel kan lijden, nogal ongeloofwaardig.

De discussie over de bediening van het avondmaal kreeg enige urgentie, omdat het in steeds meer kerken gebruik geworden is, het avondmaal op Witte Donderdag of Goede Vrijdag te vieren. Enkele weken voordien waren dusdanige maatregelen afgekondigd dat kerkdiensten eigenlijk geen optie meer waren. Wat te doen? Als het evangelie langs digitale kanalen verkondigd kan worden, zou men dan ook niet op die manier het avondmaal kunnen vieren?

In het Nederlands Dagblad van 31 maart j.l. pleitten Arnold Huijgen en Edward van ’t Slot ervoor de situatie te accepteren en de consequenties voor de bediening van de sacramenten te trekken. Ze doen dat vanuit het aspect van het verwachten. “Misschien is de beste manier om het avondmaal te eren nu wel: uitzien naar de tijd dat het weer kan. Verwachtend uitzien is ook een houding die bij uitstek bij het avondmaal past.” Op deze manier kan de kerk ook solidair zijn met christenen die graag avondmaal zouden willen vieren, maar dit al langere tijd niet kunnen, zoals vluchtelingen. Het zijn waardevolle overwegingen. Terecht wijzen ze ook op het gemeenschapskarakter van het avondmaal. “[We] willen onderstrepen dat het delen van het ene brood en van de ene drank, uit vele druiven samengeperst, niet virtueel valt op te roepen. Je hebt er de wederkerigheid van de gemeenschap bij nodig, die tastbaar en fysiek werkelijk is. In die gemeenschap is het teken- en zegelkarakter van het sacrament ingebed.”

Dat laatste aspect komt ook in kerkelijke regelingen tot uitdrukking. De kerkorde-2017 van de GKV zegt in art. C40.1: “De gemeente viert in haar kerkdiensten regelmatig het heilig avondmaal zoals het door Christus is ingesteld.” De regel is dat het avondmaal in kerkdiensten wordt gevierd. De vorige kerkorde was hier explicieter: “Het avondmaal van de Here zal tenminste eens in de drie maanden gevierd worden in de openbare eredienst, volgens kerkelijke orde, onder toezicht van de ouderlingen (…)” (art. 61). De kerkorde-2017 laat het eerste lid van art. C40 door een tweede volgen: “De kerkenraad kan zijn medewerking verlenen aan een viering van het avondmaal aan huis of in bijvoorbeeld instellingen van gezondheidszorg, justitie of defensie.” De vraag kan gesteld worden wat hier onder “medewerking verlenen” wordt verstaan. Naar mijn inschatting betekent dit dat de daartoe bevoegde ambtsdragers onder bepaalde omstandigheden, zoals bij langdurige ziekte, aan huis het avondmaal mogen bedienen. Het werkwoord “kan” wijst er al op dat hier geen sprake is van een plicht of een opdracht. Bij de gesuggereerde digitale viering is van een medewerking van de kerkenraad in elk geval geen sprake.

Huijgen en Van ’t Slot wijzen terecht op het gemeenschapskarakter van het avondmaal. Daarvan is niet echt sprake bij een digitale viering. Hetzelfde argument kan worden gebruikt voor de bediening van de doop. De oude kerkorde van de GKV spreekt ook in dit verband over de bediening van de doop “in de openbare eredienst” (art. 56). Helaas is deze formulering in de kerkorde-2017 weggelaten. De aanwezigheid van de gemeente is echter essentieel. De doop markeert immers de opname van de dopeling in de kerk van Christus, zoals die concreet in de zondagse eredienst bijeen is. Ook vanuit dat perspectief is een doopsbediening zoals bovengenoemd – waarbij slechts elf mensen aanwezig waren – niet in overeenstemming met de bedoelingen van belijdenis en kerkorde.

De suggesties het avondmaal op digitale wijze te vieren mogen zijn ingegeven door de bijzondere omstandigheden, ze komen niet uit de lucht vallen. Ook ten aanzien van de sacramenten is het één en ander aan het verschuiven op het gereformeerde erf. Ik ga er op dit moment aan voorbij dat er stemmen klinken om aan het opdragen van kinderen een legitieme plaats naast de doop toe te kennen, ter tegemoetkoming aan die ouders die bezwaren hebben tegen de kinderdoop. Ik beperk me tot het avondmaal. Het lijkt erop dat dit inmiddels een eigen leven is gaan leiden. Het kan gebeuren dat een synode avondmaal gaat vieren. Dat gebeurt dan weliswaar onder verantwoordelijkheid van een kerkenraad, maar van een reguliere kerkdienst is geen sprake. Daarmee wordt de avondmaalsviering losgemaakt van de bediening van het evangelie. De gereformeerde belijdenissen leggen er juist sterk de nadruk op dat sacramenten tekenen zijn – stoffelijke uitbeeldingen van iets geestelijks. Wanneer dat geestelijke – de bediening van het evangelie – wordt overgeslagen, komen de tekenen in de lucht te hangen. De viering van het avondmaal krijgt een te groot gewicht, wanneer het een zelfstandige entiteit wordt. Het lijkt erop dat het avondmaal soms wordt beschouwd als iets dat gemeenschap sticht. Maar dat is het niet: het sticht geen gemeenschap, maar brengt de bestaande gemeenschap zichtbaar tot uitdrukking. De gemeenschap van de heiligen begint met de verkondiging van het evangelie – vroeger vaak aangeduid als de ‘bediening van de verzoening’. Tenslotte is dat één van de sleutels van het hemelrijk (Heidelbergse Catechismus, Zondag 31) – niet het avondmaal. Het is dan ook terecht dat in de nieuwere orden van dienst de avondmaalsviering consequent aan het eind van de dienst, na de bediening van het evangelie, plaatsvindt. Dat sluit overigens nog niet het misverstand uit dat de avondmaalsviering het hoogtepunt van de dienst is.

Het is relevant hier nog eens aan het verschil tussen Rome en Reformatie te herinneren. In de Rooms-Katholieke Kerk is de eucharistie het hart van de mis. De verkondiging komt daarbij, maar is daaraan ondergeschikt. Ik verwijs hier naar één van mijn eerste stukken op dit weblog (Het kerklied en de kerkliedjes), waarin vermeld wordt dat de toenmalige censor van het bisdom Utrecht bezwaar maakte tegen een lied, dat precies uitdrukt waar het in een gereformeerde eredienst om gaat: “Here Jezus, om Uw Woord zijn wij hier bijeengekomen”.

Deze belijdenis moet ook het uitgangspunt zijn bij elke discussie over eredienst, Woordbediening en sacramenten in het coronatijdperk: eerst de bediening van de verzoening, dan – zo mogelijk, zonder onnodige risico’s – de zichtbare tekenen daarvan.

GKV waarheen? (3)

In het eerste blog in deze serie maakte ik de stand van zaken binnen de GKV op. Wat kunnen we van de komende Generale Synode verwachten ten aanzien van de twee heetste hangijzers: de openstelling van de ambten voor vrouwen en de voorgenomen fusie met de NGK? In het tweede blog inventariseerde ik de verschillende alternatieven: als de GS niet het resultaat oplevert dat bezwaarde leden van de GKV wensen, wat dan? Welke alternatieven bieden zich dan aan? Daarbij richtte ik de blik ook naar de bezwaarden zelf. Wat zijn hun motieven om de GKV te verlaten en wat zoeken ze dan in een andere kerk?

Ik ben er in de voorgaande afleveringen steeds van uitgegaan dat de zaken die in geding zijn, een kerkelijke breuk rechtvaardigen. Maar niet iedereen deelt die opvatting. Er zijn ook kerkleden die, in weerwil van de bezwaren tegen bepaalde kerkelijke ontwikkelingen, van mening zijn dat de kerkelijke eenheid bewaard moet worden. Hebben ze daar gelijk in? Er zijn verschillende argumenten te bedenken die pleiten tegen een kerkelijke breuk. Die wil ik hier de revue laten passeren en wegen.

Het waarschijnlijk bekendste argument tegen een kerkelijke breuk is wel dat je een zieke moeder niet mag verlaten. Dit werd vroeger vooral gehanteerd in kringen van de Gereformeerde Bond binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Het beeld van de kerk als moeder is oud. Het werd gebruikt in de vroege kerk, en wel door Cyprianus, een bisschop uit de 3e eeuw. Van hem is de uitspraak “Wie de kerk niet als moeder heeft, kan God niet als Vader hebben”. In later tijden is die beeldspraak overgenomen, onder andere door Luther en Calvijn. Klaas Schilder gebruikte het als titel van een brochure (Ons aller Moeder). Het beeld komt in het Nieuwe Testament niet voor. Dat wil niet zeggen dat het niet Schriftuurlijk verantwoord is. Het is zeker bruikbaar om het belang van de kerk als voedster en verzorgster van de gelovigen te beklemtonen. Maar er zijn ook risico’s aan verbonden. Ik zie er drie.

Het eerste is dat dit beeld verabsoluteerd wordt en het denken over de kerk gaat beheersen. Hoe riskant dat is mag blijken uit het gebruik van het beeld van de gemeente als huisgezin van God. Ook daar is op zichzelf niets mis mee, maar als dat het zicht op de kerk gaat beheersen, kun je zo maar tot de conclusie komen dat er eigenlijk geen ruimte is voor de laatste fase van de tuchtoefening: het afsnijden van onbekeerlijke zondaars. Want kinderen die zich niet aan de regels houden moet je wel vermanen, maar zet je niet buiten de deur.

Elk beeld is onvolledig en werpt een bepaald licht op de zaak die wordt afgebeeld. In zijn verkondiging gebruikte Jezus verschillende beelden voor het koninkrijk van God. Die waren bedoeld om zijn toehoorders aan het denken te zetten. Maar geen daarvan geeft een volledige beschrijving van dat koninkrijk. Zo is het ook met het beeld van de kerk als moeder. Daarmee wordt een bepaald belangrijk aspect van de kerk naar voren gehaald. Maar het is geen driedimensionale afbeelding van de kerk.

Vervolgens suggereert het beeld van de kerk als moeder een bepaalde afstand tussen de kerk en haar leden. Een moeder en haar kind zijn immers twee verschillende personen. Nu is de kerk als instituut, met zijn kerkelijke vergaderingen, niet hetzelfde als haar leden. En het is waar dat de leden via de bediening van het evangelie en het catechetisch onderwijs gevoed worden, zoals kinderen door hun moeder. Maar daarbij dreigt uit beeld te verdwijnen dat de kerk een gebouw van levende stenen en het lichaam van Christus is. De kerk, dat zijn de leden samen. Daarom vergelijkt Paulus in 1 Corinthiërs 12 de gemeente met een lichaam dat uit heel verschillende leden bestaat die elkaar nodig hebben en niet zonder elkaar kunnen. Het is niet alleen de prediking en het onderwijs dat de leden voedt, de leden voeden ook elkaar. Dat is een belangrijk onderdeel van wat de belijdenis de gemeenschap van de heiligen noemt. Dus wanneer gelovigen zeggen dat de kerk ziek is, zeggen ze daarmee eigenlijk dat ze zelf ziek zijn. Als er hulp van een dokter nodig is, moet die niet alleen de moeder onderzoeken en haar eventueel geneesmiddelen voorschrijven, maar ook haar kinderen. Niet alleen de moeder heeft hulp nodig, maar het hele gezin.

Tenslotte roept ook het beeld van ziekte vragen op. Want ziekte is iets dat je overkomt. Daar kun je in de meeste gevallen zelf niets aan doen. Maar wanneer vrijzinnigheid de kerk binnendringt, is dat dan een ziekte die haar overkomt? Of is er wellicht toch iets meer en iets anders aan de hand? Je kunt, als je het beeld van ziekte per se wilt gebruiken, op z’n minst wijzen op de noodzaak je tegen infecties te beschermen. Kinderen worden ingeënt tegen ernstige ziekten. Terecht wordt gewaarschuwd tegen de toenemende neiging om vaccinaties maar achterwege te laten. Dat geldt ook voor de kerk. Paulus spreekt in Efeziërs 6 over de de noodzaak de wapens van God op te nemen om weerstand te kunnen bieden. Dat geldt niet alleen voor elke gelovige maar ook voor de kerk. De belijdenisgeschriften laten zien dat door zuivere prediking en door de bediening van de tucht de gezondheid van de kerk wordt beschermd. Zouden kerkelijke problemen niet eerder het gevolg kunnen zijn van gedoogbeleid dan van een ziekte die de kerk overvalt? Is de kerk niet eerder dader dan slachtoffer?

Degenen die het argument van de zieke moeder gebruiken, hechten veel waarde aan de eenheid van de kerk. Dat is terecht. We hoeven hier alleen maar te denken aan het zogenaamde hogepriesterlijk gebed van Jezus (Johannes 17), waarin hij hartstochtelijk bidt om de eenheid van wie bij Hem horen. Er zijn kerkleden die, ondanks hun bezwaren, van mening zijn dat de zaken in geding niet van zodanig gewicht zijn dat de eenheid van de kerk daarvoor op het spel mag worden gezet. Aangezien ik op dit weblog herhaaldelijk met argumenten heb betoogd dat hier wel degelijk fundamentele zaken in het geding zijn, acht ik me ontslagen van de plicht hierop nog eens uitvoerig in te gaan.

De kerkelijke eenheid is voor sommigen zo belangrijk dat ze zeer veel ruimte willen bieden aan verschillende opvattingen in de kerk. Soms lijkt het wel alsof men de idee van een leerstellig plurale kerk omarmt. Mijns inziens staat die visie zo haaks op wat de gereformeerde belijdenissen over de kerk zeggen, dat ik haar verder onbesproken laat. Maar het lijdt geen twijfel dat een mildere vorm van pluraal denken zich in de GKV heeft genesteld. Dat komt al tot uiting in de voorgenomen fusie met de NGK. Daar krijgen de opvattingen van B. Telder, die door een Generale Synode als onschriftuurlijk zijn afgewezen, ruim baan. Ook de binding van ambtsdragers aan de belijdenis zal lang niet meer zo strikt zijn als die in de GKV ooit was en dat proces zal zich, als de voortekenen niet bedriegen, doorzetten. Dat er al gezinspeeld wordt op samensprekingen over kerkelijke eenheid met de PKN hoeft dan geen verbazing te wekken.

Ooit werden de GKV beschuldigd van ‘kerkisme’, omdat zoveel nadruk gelegd werd op het belang van de kerk. Dat verwijt was misplaatst. Kerkisme is dat de eenheid van de kerk zwaarder gaat wegen dan het alleenrecht van de waarheid. En dat is precies het proces dat zich voor onze ogen in de GKV voltrekt. Ten behoeve van kerkelijke eenheid wordt aanvaard dat over onderdelen van de leer – die soms ook vergaande gevolgen hebben voor de ethiek – en belangrijke aspecten van het kerkelijk leven verschillend wordt gedacht.

Er zijn nog andere, wellicht wat steekhoudender, redenen te bedenken waarom je zou kunnen besluiten toch maar lid van de GKV te blijven, met behoud van gevoelen.

Eén aspect van de veranderingen die zich de laatste jaren in de GKV hebben voltrokken heeft naar mijn indruk niet de aandacht gekregen die het verdiende: de invoering van de nieuwe kerkorde in 2015. Wat mij hier vooral van belang lijkt is de bepaling dat gemeenteleden via de kerkelijke weg alleen die zaken aan de orde mogen stellen die hun persoonlijk raken. Daarvoor is vanuit praktisch oogpunt best begrip op te brengen, want van de mogelijkheid willekeurig welke kwestie aanhangig te maken kan misbruik gemaakt worden. Maar dat is nog geen reden zo radicaal te breken met wat altijd één van de kenmerken van gereformeerde kerken is geweest. Niet voor niets hebben ze altijd veel waarde gehecht aan het meervoud in de kerknaam. Daarmee werd tot uitdrukking gebracht dat de kerk begint op plaatselijk niveau. Gereformeerde kerken zijn een vrijwillig verband van zelfstandige kerken. Het kerkelijk leven speelt zich op het grondvlak af. Dat betekent ook dat elk kerklid in principe een gelijkwaardige positie in de kerk inneemt. De gedachte van een splitsing tussen ‘geestelijken’ en ‘leken’ is vreemd aan het gereformeerde kerkmodel. Het was één van de breukpunten tussen Rome en de Reformatie. Dit brengt echter ook mee dat elk kerklid – naar vermogen – een zekere verantwoordelijkheid draagt voor de gang van zaken in de kerk. Het is in de eerste plaats de taak van de kerkenraad toe te zien op het Schriftuurlijk karakter van de prediking, maar dat ontslaat de ambteloze leden van de gemeente niet te onderzoeken of het waar is wat hun wordt voorgehouden (naar Handelingen 17,11). En als je een verband van kerken vormt – wat in kerkelijke vergaderingen als classis en GS, maar ook in de openstelling van de kansel voor predikanten van elders tot uitdrukking komt – beperkt die taak zich logischerwijs niet tot de eigen gemeente. Daarin zit een belangrijk verschil tussen gereformeerde kerken en een hiërarchisch gestructureerde kerk.

Precies die verantwoordelijkheid voor de koers van de kerken gezamenlijk wordt de leden door de nieuwe kerkorde ontnomen. Het is niet meer mogelijk algemene zaken die de leer of de ethiek betreffen, binnen het kerkverband aan de orde te stellen. Tijdens een gesprek met vertegenwoordigers van mijn kerkenraad wees ik op de gevaren van een fusie met de NGK, vooral ten aanzien van het charismatisch gedachtegoed, dat daar vrij uitgedragen mag worden. Men deelde mijn zorg, maar mij werd toen gevraagd wat ik daartegen zelf zou doen. Ik antwoordde daarop dat die mogelijkheden er eigenlijk niet zijn, omdat de kerkorde mij als kerklid die heeft ontnomen. Het werd niet tegengesproken.

Men zou kunnen stellen dat dit gevolgen heeft voor de vraag of een kerkelijke breuk noodzakelijk is. Eén van de argumenten voor het verlaten van de kerk is immers dat je door te blijven, medeverantwoordelijk wordt voor en dus aanspreekbaar bent op wat zich daar afspeelt. Dat is in feite niet meer of alleen nog in heel beperkte mate het geval.

Naast allerlei overwegingen van principiële aard zijn er ook praktische kwesties. Ik heb al eerder gewezen op het probleem dat lang niet overal zich een alternatief voor de GKV aandient. In mijn vorige blog heb ik de verschillende opties onder de loep genomen. Dat leidde niet tot een duidelijke conclusie. De kerkelijke ontwikkelingen zijn daarvoor te gecompliceerd. Het is dan ook geen wonder dat er nogal wat leden van de GKV zijn – en daar ben ik er één van – die ertoe neigen de kerk te verlaten maar geen antwoord weten op de vraag: waar dan heen? Als er zich geen alternatief aandient, is de keuze in feite die tussen blijven en een kerkloos bestaan. Het eerste brengt, zoals ik in eerdere blogs heb betoogd, serieuze risico’s mee. Maar ook een kerkloos bestaan is riskant. Sterker nog: de keuze zou wel eens kunnen zijn tussen twee mogelijkheden die op grond van de Schrift en de belijdenis nauwelijks verdedigbaar zijn. Het is – wat gechargeerd – wat men in het Engels aanduidt als de keuze tussen “the devil and the deep blue sea”. Ook persoonlijke en gezinsomstandigheden spreken hier een woordje mee.

Zouden we misschien een vergelijking mogen maken met de situatie in een land zonder kerken van gereformeerde belijdenis? Soms zijn gelovigen genoodzaakt voor kortere of langere tijd te verblijven in een land waar kerken zoals wij die kennen, niet bestaan of waar je zelfs blij mag zijn als er überhaupt een christelijke kerk te vinden is. Wat te doen? Zich afzijdig houden omdat de kerk niet is wat ze volgens de normen van de Schrift en de belijdenis zou moeten zijn? Of toch maar lid worden, met alle bezwaren vandien, vanuit de gedachte dat het toch van groot belang is contact te onderhouden met andere christenen en regelmatig te luisteren naar de bediening van het evangelie? Of zou het wellicht een optie kunnen zijn, formeel geen lid te zijn, maar wel de diensten te bezoeken en, zoveel als de desbetreffende gemeente het toestaat, aan het gemeentelijke leven deel te nemen?

Wellicht moeten we onder ogen zien dat – in elk geval voor een bepaalde tijd – leden van de GKV in een zodanige positie verkeren dat ze niet veel anders kunnen dan toch maar, met alle bezwaren, lid te blijven van de GKV. Het zou diegenen die wel de luxe van een alternatief hebben, sieren wanneer ze zich van de problemen en dilemma’s van zulke leden bewust zouden zijn en niet direct klaar staan met gemakkelijke oordelen. Wie geniet van het water in de oase, kan maar beter niet diegenen ter verantwoording roepen die noodgedwongen in de woestijn verblijven.

Hiermee sluit ik voorlopig deze serie af. In mijn vorige blog kondigde ik aan nog speciaal in te gaan op ontwikkelingen binnen de CGK. Daarvan zie ik op dit moment af, maar ik kom er ongetwijfeld op een later tijdstip op terug. Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat deze serie weblogs in zekere zin een open einde heeft. Ik heb niet alle vragen van een antwoord voorzien. Dat lijkt me op dit moment niet mogelijk en ik zie dat ook niet als mijn taak. Mijn doel was vooral argumenten en overwegingen aan te dragen die lezers wellicht kunnen helpen hun eigen standpunt te bepalen en beslissingen te nemen wanneer dat nodig is. Hopelijk ben ik daar enigszins in geslaagd.

GKV waarheen? (2)

30 juni 2019 1 reactie

In het eerste deel van deze serie blogs onder de titel ‘GKV waarheen’ analyseerde ik de situatie waarin de GKV zich bevinden. Ik sprak m’n vermoeden uit dat de komende Generale Synode de door de GS-Meppel ingeslagen weg zal vervolgen. En dan komen die leden van de GKV die hiertegen overwegende bezwaren hebben, voor de vraag te staan: wat nu? Die wil ik in deze blog onder ogen zien en daarbij neem ik de verschillende ‘alternatieven’ onder de loep. Daarbij kan de positie van de bezwaarden zelf niet buiten schot blijven. Want wie zich afvraagt: waarheen?, moet zich ook de vraag stellen wat hem of haar uit de GKV drijft en wat hij of zij elders zoekt.

Ter voorkoming van misverstanden een paar opmerkingen vooraf.

In de eerste plaats: wie verwacht hier het definitieve antwoord te vinden op de vraag ‘wat nu?’, zal teleurgesteld worden. Ik heb geen pasklaar antwoord. De eerste reden daarvan is dat ik me zelf nog midden in een proces van overwegen en afwegen bevind. De tweede is dat het antwoord op die vraag van allerlei factoren afhangt, waarvan ik er enkele in het verloop van het volgende verhaal naar voren zal halen.

In de tweede plaats: ik schrijf niemand voor wat hem of haar te doen staat. Ik ben niet in die positie en, zoals gezegd, er zijn allerlei factoren in het spel die van persoon tot persoon kunnen verschillen. Dat betekent dat bezwaarde leden van de GKV tot verschillende keuzes kunnen komen. Het is te hopen dat ze daarover in openheid en eerlijkheid met elkaar van gedachten kunnen wisselen zonder elkaar de maat te nemen.

Dat wil ik hier dan ook niet doen. Ik zal me over diverse zaken duidelijk uitspreken en positie kiezen. Maar de lezer dient dit niet op te vatten als een veroordeling van de keuze die hij eventueel maakt. Met mijn positiekeuze draag ik hopelijk bij tot de gedachtenvorming.

Dan nu dus de vraag: wat kunnen bezwaarde leden van de GKV doen, wanneer ze tot de conclusie komen dat ze niet langer lid van de GKV kunnen blijven?

In vroeger tijden hebben leden van de GKV, die bezwaren hadden tegen de koers van hun kerk, hun heil gezocht in de CGK. Dat is logisch, want sinds hun ontstaan hebben de GKV naar kerkelijke eenheid met de CGK gestreefd, die ze als een echte gereformeerde kerkgemeenschap beschouwden. Daarbij werd vooral gekeken naar de koers zoals die door achtereenvolgende Generale Synodes werd uitgezet, en niet zozeer naar wat zich op plaatselijk niveau afspeelde. Het feit dat de CGK in elk geval drie stromingen kent, werd niet als een overwegend bezwaar beschouwd. Inmiddels zijn de twee kerken officieel in staat van vereniging. Maar de laatste jaren is dat proces van vereniging in het slop geraakt.

Een duidelijk teken daarvan was dat het voornemen te komen tot een Gereformeerde Theologische Universiteit door de laatste Generale Synode van de CGK werd afgewezen. Daarin zouden de theologische universiteiten van GKV en CGK opgaan, samen met de predikantenopleiding van de NGK, en in samenwerking met de Gereformeerde Bond in de PKN. Officieel werden organisatorische kwesties als reden voor het besluit aangevoerd, maar het lijdt weinig twijfel dat de recente ontwikkelingen in de GKV daarbij een rol gespeeld hebben. Verzet tegen kerkelijke eenwording was er altijd al. Die kwam van de kant van de bevindelijke vleugel, verenigd rond het tijdschrift Bewaar het Pand. Ook de ‘linkervleugel’ had reserves en zocht liever toenadering tot de NGK en de PKN. Het synodebesluit laat zien dat nu ook het ‘klassiek-gereformeerde’ midden twijfels heeft over het proces van eenwording met de GKV.

Dat heeft niet alleen te maken met bijvoorbeeld de besluiten van de laatste Generale Synode van de GKV als zodanig, maar ook – en wellicht vooral – met de vrees dat een vereniging van de beide kerken ertoe zal leiden dat vergelijkbare ontwikkelingen in de CGK zelf worden versterkt. Want ook binnen dat kerkverband zijn er gemeenten die zich aan de besluiten van achtereenvolgende generale synodes niet al te veel gelegen laten liggen. Een extra probleem vormen de zogenaamde ‘samenwerkingsgemeenten’. De CGK plukken de vruchten van ongelukkige besluiten in het verleden die groen licht gaven aan gemeenten die met één been in de CGK en met het andere been in de GKV of de NGK staan. Praktisch gezien is zoiets al problematisch, want zulke gemeenten hebben met verschillende kerkverbanden en daar geldende, soms heel verschillende, regels te maken. Maar dat probleem wordt nog groter wanneer de respectievelijke kerkverbanden zich van elkaar verwijderen, zoals nu het geval is.

Inmiddels zijn ook de CGK een kerkverband in verwarring. Daarmee is hun aantrekkelijkheid voor bezwaarde leden van de GKV aanzienlijk verminderd. Want de kans is reëel dat zij, wanneer ze zich bij een CGK zouden aansluiten, op kortere of langere termijn met precies dezelfde problemen geconfronteerd zullen worden als die ze met het verlaten van de GKV achter zich dachten te hebben gelaten. Ze komen dus, nu of later, van de regen in de drup.

Er zijn leden van de GKV die zich hebben aangesloten bij een Gereformeerde-Bondsgemeente. Daar vinden ze veelal de prediking die ze gewend waren binnen de GKV te horen (zij het wellicht met wat andere accenten). Ik vermoed echter dat van degenen die vanwege de recente besluiten rond de ambten overwegen de GKV te verlaten, weinigen die stap zullen maken. Het ligt ook niet voor de hand. Eén van de bezwaren is immers dat de GKV het karakter van een plurale kerk beginnen aan te nemen. In mijn vorige blog wees ik al op het ontwerp van een kerkorde voor de kerk die uit de vereniging van GKV en NGK zal ontstaan. Die laat de plaatselijke kerken veel vrijheid, wat ongetwijfeld tot grotere, ook inhoudelijke, verschillen zal leiden. Het feit dat de GS-Meppel gemeenten de vrijheid gaf, de besluiten betreffende de ambten al dan niet uit te voeren en ook geen beperkingen oplegde met betrekking tot de principiële motivatie daarvan, bevestigt de ontwikkeling naar meer pluraliteit.

In dat licht is de keus voor een Gereformeerde-Bondsgemeente nogal merkwaardig. Want daarmee maakt men deel uit van de Protestantse Kerk in Nederland, waarin de pluraliteit betreffende de geloofsleer nog vele malen groter is dan binnen de GKV of zelfs binnen de voorgenomen verenigde kerk. Wie van mening is dat je bij de vraag of je nog langer lid kunt zijn van de GKV, niet alleen naar de eigen gemeente moet kijken, maar naar het kerkverband als geheel, zou dit ook bij de PKN moeten doen. Het lijkt me, kortom, voor bezwaarde leden van de GKV geen begaanbare weg.

Sinds de eeuwwisseling heeft een aantal bezwaarde leden de GKV verlaten, daaronder ook een aantal (emeritus-)predikanten. Daaruit zijn twee verschillende kerkverbanden ontstaan. Het oudste van de twee is De Gereformeerde Kerk (hersteld) (DGK), die op dit moment uit tien gemeenten bestaat. Van recentere datum is de vorming van De Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN), die uit twaalf gemeenten bestaat. Het ligt voor de hand dat veel bezwaarden, die nu nog lid zijn van de GKV, vooral naar deze kerkverbanden kijken bij hun inventarisatie van de alternatieven. Qua karakter lijken ze op de GKV, waarin men is opgegroeid en zoals die nog tot de eeuwwisseling bestond. Die vertrouwdheid is een belangrijke factor.

Daar staat wel wat tegenover. Allereerst is er het praktische bezwaar van de regionale spreiding, of, beter gezegd, het gebrek daaraan. Bij zo’n klein aantal gemeenten is te verwachten dat de afstand voor een aantal GKV-leden bezwaarlijk is. Dat maakt het elke zondag deelnemen aan de erediensten problematisch, en zeker de betrokkenheid bij het kerkelijk leven door de week. Denk hier ook aan zaken als bijbelstudievereniging en catechisatie. Dat laatste is uiteraard een factor die zwaar weegt voor bezwaarden met kinderen in de catechisatieleeftijd.

Dan is er het probleem van de gescheidenheid van de twee kerkverbanden. Er zijn al diverse pogingen ondernomen om tot eenheid te komen, maar die hebben tot nu toe geen resultaat opgeleverd. Of een recente hernieuwde poging wel tot eenwording zal leiden, moet worden afgewacht. Er zijn redenen daar sceptisch over te zijn, want de beide kerkverbanden zijn toch wel redelijk verschillend in wat ik maar ‘ligging’ zal noemen. De DGK heeft al een aantal interne conflicten achter de rug, die over andere dan echt substantiële zaken gingen. Dat men dat in de DGK waarschijnlijk anders ziet, laat zien wat het probleem is. Wat uit de DGK naar buiten komt, ook via publicaties in hun tijdschrift De Bazuin (dat ik overigens alleen uit citaten in de pers ken), wekt de indruk dat dit kerkverband vooral gedreven wordt door nostalgie naar oude tijden. Men probeert de GKV van zo’n 40, 50 jaar geleden opnieuw tot leven te wekken. Daar hoort ook een rigiditeit bij, waarvan destijds de GKV bepaald niet vrij waren. Nostalgie mag een begrijpelijke emotie zijn, het kan niet dienen als basis voor een kerkverband anno nu.

De GKN staan hier wat anders in, maar ook dat kerkverband is niet van nostalgische smetten vrij. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de terugkeer naar de bijbelvertaling van 1951. Het zal best waar zijn dat er de nodige kritiek uit te oefenen valt op de Nieuwe Bijbelvertaling – maar op welke eigenlijk niet? – maar dat moet geen reden zijn dan terug te keren tot een vertaling die ook bepaald niet smetteloos is en alleen al qua taalgebruik nauwelijks meer bruikbaar is. Wie de Nieuwe Bijbelvertaling niet wil gebruiken, kan dan beter z’n toevlucht nemen tot de Herziene Statenvertaling.

Wat betekent dit voor degenen die nog lid zijn van de GKV en overwegen over te stappen naar een ander kerkverband?

Om te beginnen: de verdeeldheid tussen DGK en GKN is niet bepaald een goede reclame voor elk van beide. Het maakt ze niet aantrekkelijker. Van een vereniging van deze twee zou een signaal kunnen uitgaan dat leden van de GKV ertoe kan overhalen dan toch naar deze ‘verenigde herstelde GKV’ over te stappen. Of toch niet? Ik wil hier niet nalaten ook kritisch naar de bezwaarden te kijken (en daarbij sluit ik mezelf in). Zij moeten bij zichzelf nagaan, wat hun motieven zijn. Waarom willen ze weg uit de GKV en wat zoeken ze dan als alternatief?

Ik heb er in mijn vorige blog al op gewezen dat de uitslag van de stemmingen op de GS-Meppel laat zien dat er verschillen zijn tussen bezwaarden. Er waren kennelijk afgevaardigden die bezwaar hadden tegen het voorstel betreffende de ambten, maar positief stonden tegenover de voorgenomen fusie met de NGK. Wie kijkt naar de samenstelling van de redactie van Nader Bekeken, een tijdschrift dat men wellicht kan beschouwen als spreekbuis van de bezwaarden binnen de GKV, ziet daar lieden van verschillende pluimage als het om de opvattingen over de ter discussie staande zaken betreft. Verschillende auteurs, die in de loop van de jaren hun bezwaren hebben geuit tegen bepaalde ontwikkelingen binnen de GKV, onderschrijven de besluiten van de GS-Meppel ten aanzien van de ambten. Eén van de redactieleden liet zelfs een boekje verschijnen, waarin hij – zij het met enige reserve – de synodebesluiten verdedigt. Dat dit geschrift in eerste instantie verscheen in de serie boekjes die nauw gelieerd is aan Nader Bekeken maar de herdruk elders werd ondergebracht, laat al zien dat het in het kamp van de bezwaarden bepaald geen koekoek één zang is. Een zekere mate van wrijving is onmiskenbaar.

Wie wat rondkijkt en volgt wat er binnen de kerken gebeurt, ziet voortdurend de bevestiging van het gebrek aan eenheid. Er is geen sprake van twee ‘kampen’, die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. De grenzen lopen kriskras door elkaar. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de manier waarop met de liturgie wordt omgegaan. Sommige predikanten uit het bezwaarde kamp maken ruimhartig gebruik van Opwekking en andere liedbundels, die geen officiële status binnen de GKV hebben, terwijl andere daarin veel terughoudender zijn. Sommige predikanten, die je in een aantal opzichten als ‘behoudend’ kunt aanmerken, hechten aan het gebruik van kerkelijk vastgestelde formulieren bij de bediening van de sacramenten en ook van de vastgestelde teksten bij het voorlezen van de wet. Anderen gaan daar veel vrijer mee om. Ik noemde al het voorbeeld van de bijbelvertaling. Ik heb tot nu toe geen structureel verzet tegen de Nieuwe Bijbelvertaling opgemerkt. Er zijn er zelfs die zich voor de introductie daarvan hebben ingezet. Ook over de manier waarop de toelating van gasten tot het avondmaal moet worden geregeld, bestaat geen uniformiteit. Deze verschillen doen zich ook voor onder ‘ambteloze’ kerkleden, die zich tot de ‘bezwaarden’ rekenen.

Nu zou men kunnen zeggen dat het hier niet om zaken gaat die de geloofsleer raken en dat ze dus van relatief minder belang zijn. Dat is ten dele waar, maar verschillende van die zaken hebben toch wel op de één of andere manier te maken met de wijze waarop je als kerken wilt samenleven. En het gebruik van Opwekking roept allerlei vragen ten aanzien van het karakter van de liturgie op, waarover je best een stevige discussie kunt hebben. Bovendien wekken deze zaken, die vrijwel iedereen raken, nogal eens sterke emoties op, waaraan een kerkelijke gemeenschap niet zonder meer voorbij kan gaan. Het lijkt me eerlijk gezegd een illusie dat alle bezwaarden die zich nu nog binnen de GKV ophouden – inclusief een aantal predikanten – zich moeiteloos laten invoegen in de DGK of de GKN dan wel een combinatie van die twee.

Er is nog een kwestie die hier aan de orde moet komen. Die betreft de betrokkenheid van de kerk op de samenleving. Ook op dat vlak hebben de GKV een ommezwaai gemaakt. Vroeger was het uitgangspunt dat de kerk zich niet mengde in maatschappelijke en politieke aangelegenheden. (In de praktijk gebeurde dit wel degelijk, zoals ik noteerde in een eerdere blog.) Daartoe aangezet door de prediking in de kerk, zouden haar leden in politiek en maatschappij actief moeten worden en daar hun geloof in praktijk moeten brengen. Inmiddels is dat uitgangspunt verlaten (mede doordat allerlei organisaties hun exclusieve band met de GKV hebben losgelaten). Kerken houden zich nu als kerk bezig met maatschappelijke vraagstukken, zoals eenzaamheid, armoede en integratie van allochtonen. Hulp aan vluchtelingen en asielzoekers is niet meer een activiteit van individuele kerkleden, maar wordt gestimuleerd vanuit de kerk, via de diaconie en door middel van preken en voorbeden. Ook uit de bestemming van collecten blijkt die betrokkenheid bij maatschappelijke en politieke kwesties; denk aan de voedselbank of Schuldhulpmaatje.

Er valt genoeg te bekritiseren aan de ontwikkelingen in de GKV, maar dit beschouw ik als een positieve ontwikkeling. Maar ik denk dat niet iedere ‘bezwaarde’ dat zo ziet. De vraag is dus hoe een ‘nieuwe’ kerkgemeenschap – of een uitbreiding van GKN en/of DGK – zich op dat vlak zal gedragen. Gezien het feit dat sommige bezwaarden hun stem aan de SGP geven, die een uitgesproken conservatief geluid laat horen, doet me vermoeden dat ook hier een bron van spanningen ligt.

Als ik de ontwikkelingen binnen de GKV en de ‘tegenbeweging’ analyseer, kan ik onmogelijk erg optimistisch zijn. Veel bezwaarde GKV-leden wachten op de eerstvolgende Generale Synode. Mij lijkt dit formeel correct, maar ook niet meer dan dat. Er is wel veel fantasie voor nodig om te geloven dat deze synode de gesignaleerde problemen zodanig zal aanpakken dat de GKV met recht de naam ‘gereformeerd’ mogen blijven dragen. De ontwerp-kerkorde van de gefuseerde GKV/NGK bevestigt deze ontwikkelingen en laat zien dat de gefuseerde kerk vooral op de NGK zal gaan lijken en nog maar weinig gemeen zal hebben met de GKV, zoals die tot het begin van deze eeuw was.

Op grond daarvan lijkt een breuk onafwendbaar. Maar zal dat leiden tot het ontstaan van één nieuwe gereformeerde kerk? Ik heb daarover grote twijfels. De conflictstof ligt voor het oprapen. Bij een kerkelijke breuk hebben niet alle ‘afgescheidenen’ per definitie dezelfde motieven. Bij sommigen bestaat er ook een algemene weerzin tegen modernisering. Naast alle terechte kritiek op ontwikkelingen binnen de GKV, valt een zekere verwantschap met het maatschappelijk en politiek populisme niet te ontkennen. Diegenen die worden gedreven door een – romantisch – verlangen naar de veiligheid en de duidelijkheid van de kerk van het verleden, zullen na een eventuele breuk in een nieuwe kerk – of die nu helemaal nieuw is of aansluiting vindt bij DGK en/of GKN – na korte of langere tijd teleurgesteld raken. Want het verleden komt niet weerom.

Conservatisme of zelfs reactie zijn geen goede recepten voor een ‘herstelde’ gereformeerde kerk. Het gaat er niet om te herstellen wat er eens was. Het gaat er om gereformeerde kerk te zijn in de samenleving van nu. Die stelt andere vragen en kent andere problemen. De uitdaging van de kerk is vanuit het blijvende Woord en de belijdenis die haar samenvat, daarop de antwoorden te vinden.

Het was mijn bedoeling het bij twee blogs over dit onderwerp te laten. Maar nu ik aan het slot van de tweede aflevering aangekomen ben, dringt zich de vraag op of een derde aflevering niet noodzakelijk is. De ontwikkelingen in de CGK staan niet stil. Er zijn geluiden die er op wijzen dat ook binnen de CGK de mogelijkheid van een kerkelijke breuk serieus wordt overwogen. Dat is nieuw, want alleen de gedachte al was binnen de CGK altijd zoiets als vloeken in de kerk. Het is belangrijk genoeg om daaraan apart aandacht te besteden. Wellicht kan de CGK een sleutelpositie gaan innemen in wat een kerkelijke herverkaveling zou kunnen worden. Ik verbind dit dan met de vraag die ik tot nu toe heb laten liggen: is een breuk inderdaad onvermijdelijk en zelfs gewenst? Of zijn er wellicht toch argumenten om gewoon lid te blijven van een kerk waartegen je zwaarwegende bezwaren hebt?

GKV waarheen? (1)

De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) zijn een kerkverband in verwarring. Sinds de perikelen van de jaren ’70 van de vorige eeuw, die tot het ontstaan van de Nederlandse Gereformeerde Kerken (NGK) leidden, bevond het kerkverband zich in relatief rustig vaarwater. Natuurlijk kwamen op kerkelijke vergaderingen, zoals Generale Synodes, wel zaken aan de orde die aanleiding gaven tot verschil in opvatting, maar die waren zelden van fundamentele aard. Sinds de eeuwwisseling is het vaarwater nogal troebel geworden. Er begon van alles te schuiven, vaak eerst in plaatselijke kerken en daardoor van een beperkte reikwijdte. Eén van de kenmerken van de veranderingen was dat ze vaak stilzwijgend plaatsvonden. Men confronteerde zich niet met de gangbare opvattingen en praktijken en voelde zich daarom ook niet geroepen nieuwe opvattingen en vormen te beargumenteren.

Die fase hebben de GKV achter zich gelaten. De meningsverschillen zijn de laatste jaren aan de oppervlakte gekomen en niemand kan meer doen alsof ze er niet zijn. Dat heeft drie oorzaken. De eerste is het besluit van de laatste Generale Synode (aan te duiden als GS-Meppel) de ambten van predikant, ouderling en diaken open te stellen voor vrouwen. De tweede is het besluit te streven naar een fusie op afzienbare termijn met de NGK. De derde is het besluit van de GS-Meppel een studie te laten verrichten naar de positie van homoseksuelen – en dan met name diegenen die een relatie aangaan – binnen de kerk. Terwijl dat laatste onderwerp op de eerstvolgende GS (GS-Goes, 2020), die in november a.s. wordt geopend, waarschijnlijk nog niet aan de orde zal komen, zullen de eerstgenoemde twee kwesties daar een centrale rol spelen. Dat heeft, voor wat de openstelling van de ambten betreft, vooral te maken met de bezwaren die door diverse kerken zijn ingebracht tegen het besluit van de GS-Meppel.

Inmiddels wordt er op allerlei niveaus gediscussieerd over dat besluit. Dat gebeurt niet alleen op landelijk niveau, via publicaties in allerlei vorm, maar ook in gemeenten, dankzij het feit dat de GS de gemeenten de vrijheid gaf de genomen besluiten al dan niet uit te voeren. Het heeft in veel gemeenten voor wrijving en verwijdering gezorgd. Niet alleen ‘bezwaarden’ vragen zich af: wat nu? Waar gaan we als kerken heen? Kunnen we de eenheid nog bewaren of bestaat die in feite al niet meer? En als er een breuk optreedt, wat dan? Een alternatief dient zich niet altijd direct aan. Niet weinige bezwaarden kunnen het de Gereformeerde Bond nazeggen, toen die met de aanstaande vorming van de PKN werd geconfronteerd: we kunnen niet mee en we kunnen niet weg.

Ik wil hier een poging doen de stand van zaken op te nemen en m’n gedachten laten gaan over de te verwachten ontwikkelingen. Wat kunnen we van de komende Generale Synode verwachten en wat zullen de consequenties van eventuele besluiten zijn?

Allereerst de kwestie betreffende de openstelling van de ambten. Voor de goede orde: het gaat daarbij vooral om de ambten van predikant en ouderling. Over de openstelling van het ambt van diaken bestaat een vrij grote overeenstemming.

Ik zie hier vier opties.

De eerste is dat de GS tot de conclusie komt dat het besluit van de GS-Meppel principieel onjuist was en dat op grond van de Schrift de ambten van predikant en ouderling aan mannen voorbehouden zijn. Dat zal vèrgaande consequenties hebben. Het betekent dat er geen basis is voor de ambtsuitoefening van die vrouwen die al als ouderling functioneren. Zij zullen hun ambt per direct moeten neerleggen. Dat is uiteraard een pijnlijke zaak. Maar nog pijnlijker is de principiële kant. Want toen zij bevestigd werden, hebben zij “ja” gezegd, toen hun gevraagd werd of ze ervan overtuigd waren dat God hun tot die taak geroepen had. Dat moet dan achteraf als een vergissing worden aangemerkt. Daarbij blijft het niet. Want zo’n besluit impliceert dat de opvattingen van de voorstanders van de openstelling van de ambten voor vrouwen als onschriftuurlijk moeten gelden. Wat betekent dit voor het functioneren van predikanten en hoogleraren die zulke opvattingen publiek hebben uitgedragen? Er is niet veel fantasie voor nodig om te beseffen dat een zodanig besluit als een splijtzwam zal gaan werken. Alleen al om die reden kunnen we er gevoeglijk van uitgaan dat zo’n besluit niet genomen zal worden.

De tweede optie is dat wordt uitgesproken dat uit de discussies blijkt dat er veel onzekerheid bestaat over de correcte uitleg van teksten die met het onderwerp te maken hebben. De synode zou, vanuit de overweging dat een grote mate van consensus in deze kwestie gewenst is, kunnen besluiten een studie-deputaatschap te benoemen dat zich nog eens over de exegese van relevante Schriftplaatsen gaat buigen en met name over die, welke aanleiding geven tot fundamentele verschillen van inzicht. Je zou dit de veilige optie kunnen noemen. Definitieve besluiten worden niet genomen, noch in de ene noch in de andere richting. De discussie op allerlei niveaus kan worden voortgezet zonder consequenties voor de deelnemers. Het ligt voor de hand dat, zolang geen nieuw besluit wordt genomen, geen vrouwen in de ambten worden bevestigd. Die vrouwen die al een ambt bekleden, zouden hun termijn kunnen volmaken.

De derde optie is dat de synode uitspreekt dat het besluit weliswaar juist is maar dat de argumentatie te wensen overlaat. Ze zou uit haar midden een aantal afgevaardigden aan het werk kunnen zetten om een deugdelijker onderbouwing van de genomen besluiten te formuleren. Dit is de meest problematische optie. Het komt er in feite op neer dat de synode zegt: vrouwen mogen wel in de ambten benoemd worden, maar we weten eigenlijk niet zo goed waarom. Je zou dit ook de meest gênante optie kunnen noemen. Hiermee deelt de synode zichzelf en haar voorgangster een brevet van onvermogen uit.

De vierde optie heeft met de eerste gemeen dat ze de helderste is. De synode bevestigt het besluit van de GS-Meppel en meent dat de onderbouwing toereikend is en recht doet aan de Schrift. Maar daarmee is de kous niet af. De vraag die ze daarbij niet kan ontlopen, is of ze het kan volhouden dat alle meningen gelijke rechten hebben binnen de kerken. Want als de discussie sinds de laatste GS iets laat zien is het dat dit leidt tot ongemak, wrijving en gewetensconflicten. De synode ontkomt er niet aan zich af te vragen of deze verdeeldheid nog past binnen de bandbreedte van wat we als kerken onder ‘gemeenschap van de heiligen’ verstaan. Een bevestiging van de besluiten zal onvermijdelijk – en ook hier ligt een parallel met de eerste optie – tot verdere verdeeldheid leiden en wellicht tot een formele breuk binnen het kerkverband.

Welke optie is de meest waarschijnlijke? Ik zou het niet weten. De eerste is, zoals ik al suggereerde, de minst waarschijnlijke. De consequenties daarvan zullen zo ingrijpend zijn dat men het niet zal aandurven, zo’n besluit te nemen. Uiteraard hangt de uitkomst af van de vraag hoe de synode is samengesteld. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat er voldoende draagvlak zal zijn voor een zo vèrgaand besluit. Het feit dat tenminste twee vrouwelijke ouderlingen zijn afgevaardigd naar de GS-Goes maakt dat nog onwaarschijnlijker. Het zal dus wel één van de andere drie worden. Vooralsnog geef ik de laatste de meeste kans.

Er is nog een tweede kwestie die de gemoederen bezighoudt, al neemt die in de discussies in de pers en op vergaderingen een minder prominente plaats in. Dat laatste zou wel eens z’n oorzaak daarin kunnen vinden dat de fusie met de NGK minder verzet oproept dan de openstelling van de ambten voor vrouwen. Het is opvallend dat tijdens de GS-Meppel de stemverhoudingen bij deze twee onderwerpen verschilde. Het aantal stemmen tegen de fusie tussen GKV en NGK was kleiner dan dat tegen het voorstel betreffende de ambten. Daaruit moet de conclusie getrokken worden dat er afgevaardigden waren, die bezwaar hadden tegen de toelating van vrouwen tot de ambten, maar niet tegen de fusie met de NGK. En dat is vreemd. Want binnen de NGK is de uitoefening van de ambten van predikant en ouderling door vrouwen geen onderwerp van discussie meer. Het is inmiddels ingeburgerd en de kans dat het na een fusie met de GKV nog weer ter discussie zal worden gesteld, lijkt me vrij klein. Degenen die verschillend stemden, zullen zich toch wel gerealiseerd hebben dat met een fusie precies datgene de kerk binnenkomt, wat ze door hun tegenstem bij het voorstel over ‘vrouw en ambt’ buiten de deur wilden houden?

Maar daarbij blijft het niet. Zoals ik in eerdere weblogs heb betoogd, komen met de fusie ook andere zaken de kerk binnen die je juist zou moeten weren. Dat betreft de te zwakke binding aan de belijdenis en – daarmee annex – een te grote vrijheid van plaatselijke kerken op het gebied van de geloofsleer en de ethiek, alsmede de vrijheid de leer van ds. B. Telder uit te dragen en, niet te vergeten, het gedachtegoed van New Wine, dat op een aantal punten niet verenigbaar is met de gereformeerde geloofsleer en de gereformeerde manier van kerk-zijn. Het voorstel voor een kerkorde van de verenigde kerk onderstreept dat die kerk meer op de huidige NGK zal gaan lijken dan op de GKV, zoals die tot aan het begin van deze eeuw was.

Het feit dat tegen deze fusie zo weinig weerstand wordt geboden, is bepaald verontrustend. Kennelijk zien verreweg de meeste voorgangers en kerkenraden hier geen problemen. En van degenen bij wie dat wel het geval is, is lang niet iedereen bereid daaraan de consequentie te verbinden dat die fusie dan maar niet door moet gaan. Ik weet op dit moment niet of tegen het principebesluit tot een fusie door gemeenten bezwaren zijn ingebracht en ook niet wat de synode op dit punt eventueel nog zou moeten besluiten. Vooralsnog lijken de kansen dat er nog zand in de machine wordt gestrooid, niet erg groot. De trein zal dus wel voortrazen tot een stadium is bereikt dat er in feite geen weg terug meer is.

Wanneer inderdaad zal gebeuren wat ik hierboven als het meest waarschijnlijke heb aangemerkt, zullen leden van de GKV die zich met deze ontwikkelingen niet kunnen verenigen, des te nadrukkelijker voor de vraag komen te staan: wat nu? Daarover gaat de tweede aflevering van deze serie.

Klimaat in de kerk

Lange tijd leek de christelijke kerk – in algemene zin: de gezamenlijke christenen in Nederland – definitief in de marge van de samenleving te zijn gedrukt. Weinig mensen lieten zich nog iets gelegen liggen aan wat kerken te melden hadden. Is daar iets in veranderd? Je zou het bijna denken. Want de laatste maanden hebben activiteiten van en gebeurtenissen in kerken nogal wat aandacht getrokken.

De eerste publieke manifestatie van de kerk was het zogenaamde kerkasiel. Wat oorspronkelijk als een actie van een vrijgemaakt-gereformeerde kerk begon, breidde zich al snel als een olievlek over christelijk Nederland uit. Mensen van allerlei kerkelijke kleur – van orthodox tot vrijzinnig – traden als ‘voorganger’ in de doorlopende ‘kerkdienst’ op. Dat trok de aandacht van de media, tot in de Verenigde Staten aan toe. In bepaalde kringen – die waarin men zich sterk maakt voor een ruimhartig asielbeleid – leverde dit de kerken veel goodwill op. Die leek teniet te worden gedaan toen de zogenaamde Nashville-verklaring verscheen. Dat sommige kerken of delen van kerken zich daartegen uitspraken, werd wel waargenomen, maar toch kwamen ‘de kerken’ hiermee in een kwaad daglicht te staan. En toen was daar de scriba van de PKN, René de Reuver, die publiek steun uitsprak voor de door Milieudefensie georganiseerde Klimaatmars. Voorafgaand aan die mars is er een oecumenische viering met een klimaatgebed en een klimaatlied.

Terwijl deze stellingname bij diegenen die zich sterk maken voor een actiever klimaatbeleid in goede aarde valt, stuit ze ook op kritiek. Die komt, zoals te voorspellen was, van de rechterzijde in het politieke spectrum, waar men er moeite mee heeft de feiten rond klimaatverandering onder ogen te zien en, wanneer men de opwarming van de aarde al erkent, geneigd is het gedrag van de mens als haar oorzaak te ontkennen of zo klein mogelijk te maken. Daaruit vloeit voort dat klimaatbeleid eigenlijk overbodig is. Maar ook binnen de PKN is er kritiek. Die richt zich op twee punten. In de eerste plaats zijn er ook in de kerk mensen die twijfels hebben aan de feitelijkheid van de klimaatverandering en de menselijke oorzaken daarvan. Die voelen sterke verwantschap met de hierboven geschetste politieke opvattingen. Maar ook bij degenen die wel bereid zijn toe te geven dat we een probleem hebben en dat daaraan iets gedaan moet worden, heerst soms ongemak over het ‘activistische’ karakter van de nagestreefde maatregelen. Wordt hier niet teveel van de maakbaarheid van de werkelijkheid uitgegaan? Sommige nemen hier de term ‘klimaatreligie’ of ‘klimaatgeloof’ in de mond. Daarmee wil men tot uitdrukking brengen dat men vindt dat het zwaartepunt teveel van het jenseits naar het diesseits is verschoven.

Het is niet zonder ironie dat men daarmee een term gebruikt die ook wordt gehanteerd door seculieren die een weerzin tegen elke vorm van religie hebben. Door het streven naar een klimaatbeleid als ‘religie’ te bestempelen, maken ze duidelijk dat de daarachter liggende opvattingen niet op feiten maar op geloof zijn gebaseerd en daarom niet serieus genomen dienen te worden. Voor hen vallen ze in de sfeer van de sprookjes, zoals ze ook de bijbel als een sprookjesboek beschouwen.

Er is nog een tweede bezwaar. Sommige leden van de PKN, en dan met name degenen die zich in de behoudende flank van de kerk bevinden, hebben ernstige bedenkingen tegen een politieke rol van de kerk. Daarbij wordt er op gewezen dat de politieke opvattingen van de leden van de PKN sterk uiteenlopen. Dat maakt het voor de kerk moeilijk een standpunt in te nemen, want er zijn altijd leden die zich niet vertegenwoordigd voelen in de opvattingen die door de kerkleiding worden uitgedragen. Daarnaast heeft men principieel bezwaar tegen politieke stellingnamen van de kerk. Vooral dit bezwaar vindt ook buiten de PKN weerklank. Zeker de kleinere protestantse kerken zijn traditioneel huiverig om politieke standpunten in te nemen. Ze laten dat liever aan hun leden over, die zich vanuit hun geloofsovertuiging in politiek en samenleving inzetten.

Hebben de critici gelijk? We zullen zien.

In een wat verder verleden hebben de twee grootste kerken die nu de PKN vormen – de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland, soms aangeduid als ‘synodaal’ – allerlei politieke uitspraken gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van het bezit en gebruik van kernwapens, de apartheid in Zuid-Afrika of de oorlog in Vietnam. Daartegen kwam fel verzet vanuit de kerk zelf, maar ook door politieke partijen die een tegenovergesteld standpunt innamen, werden zulke acties niet op prijs gesteld. Kleinere reformatorische kerken hebben zich van dat soort uitspraken altijd onthouden. Nu ligt dat alleen al uit formeel oogpunt voor de hand. De Nederlandse Hervormde Kerk was een landelijke organisatie met plaatselijke afdelingen en kon dus uitspraken doen, omdat de generale synode, waar dit soort zaken besproken werden, een permanent bestuursorgaan vormde. Hoewel de Gereformeerde Kerken anders georganiseerd waren en oorspronkelijk een vrijwillig verband van plaatselijke kerken waren – vandaar het meervoud in de naam – gingen die in de loop van de tijd steeds meer op de Hervormde Kerk lijken. De synode kreeg een semi-permanente status. Daarmee lag de weg vrij als kerk uitspraken te doen die boven het belang van het kerkverband uitgingen. Dat was en is in de kleinere kerken, zoals de GKV en de CGK, principieel anders. Wanneer daar de laatste vergadering van de generale synode is gesloten, houdt dit orgaan op te bestaan. Er is dus geen instantie die op permanente basis zich namens de kerk in het publieke debat kan mengen.

Toch is er reden het verschil enigszins te relativeren. Het enkele feit dat kerkelijke vergaderingen geen politieke uitspraken doen, impliceert niet dat een kerk zich verre houdt van politiek. We moeten dan vooral naar plaatselijke kerken kijken. Uiteraard is het onmogelijk daarvan een compleet beeld te krijgen. Maar zo nu en dan viel in de pers wel iets over initiatieven van kerken(raden) te lezen. Hier en daar heeft een kerkenraad zich weleens tot de plaatselijke overheid gericht, bijvoorbeeld over de openstelling van winkels op zondag. Zelf kan ik me herinneren dat op GKV-kansels rondom verkiezingen nauwelijks verholen voor een goede uitslag voor het Gereformeerd Politiek Verbond (later opgegaan in de Christenunie) werd gebeden. Nu kan men zeggen dat hier wel een verschil ligt: uitspraken van kerkelijke vergaderingen waren veel gedetailleerder en gaven ook aan wat van de overheid verwacht werd. Daar tegenover kan gewezen worden op de manier waarop in preken en kanselgebeden werd gereageerd op de politieke discussies over wetgeving met betrekking tot abortus en euthanasie. Misschien moeten we toch concluderen dat de verschillen wellicht niet zo groot waren als gesuggereerd wordt.

Nu kan ik me voorstellen dat me tegengeworpen wordt dat het in de laatstgenoemde gevallen gaat om zaken waarover de bijbel glashelder is en dus geen verschil van mening kan of mag bestaan. Maar dat is uiteraard subjectief. Want synodes die uitspraken deden over kernwapens of apartheid waren van mening dat ook daarover de bijbel geen misverstand liet bestaan. De vraag of we aan de bijbel concrete aanwijzingen kunnen ontlenen voor de politieke besluitvorming en zo ja, welke precies, hangt uiteindelijk af van de manier waarop je de bijbel leest. Geen wonder dus dat daarover de meningen uiteen lopen.

En daarmee zijn we dan ook direct bij de zaken die nu een rol spelen. Ik zal de kwestie rond het kerkasiel hier grotendeels laten rusten, omdat die intussen geschiedenis is. Op dit moment trekt vooral het thema ‘klimaat’ de aandacht. Moet de kerk op dat punt een standpunt innemen en dat ook publiek uitdragen?

De PKN heeft, zoals al gesignaleerd, het probleem dat de politieke standpunten van de leden sterk uiteenlopen. Dat heeft alles te maken met haar diversiteit op het vlak van de geloofsleer, die weer het gevolg is van de verschillen in de manier waarop de bijbel wordt gehanteerd en uitgelegd. Het probleem van de PKN is dus niet in de eerste plaats politiek, maar theologisch. Het is een huis dat tegen zichzelf verdeeld is. Dat verzwakt haar geloofwaardigheid en het effect van haar stellingname, want elke uitspraak kan gerelativeerd worden door te wijzen op tegenovergestelde opvattingen van kerkleden. Dat is overigens niet alleen een probleem van de kerkleiding, maar evengoed van hen die problemen hebben met haar politieke stellingnamen. Zolang zij de pluriformiteit van de kerk accepteren, moeten ze niet klagen over de consequenties daarvan zoals die in de politieke stellingnamen van de kerkleiding naar voren komen. De beschuldigende vinger naar de kerkleiding wijst ook naar hen zelf.

Maar wanneer dat probleem van politieke verdeeldheid niet bestaat, of in veel mindere mate, zoals in de kleinere reformatorische kerken, is dan de weg vrij voor politieke positiekeuzen? Ik ga nu even voorbij aan het eerder genoemde formeel-organisatorische aspect en concentreer me op de principiële kant van de zaak. In de bijbel vinden we niet zoveel aanwijzingen voor de manier waarop de kerk zich in politiek en samenleving moet bewegen. Het Oude Testament helpt ons hier sowieso niet verder, omdat ‘kerk’ en ‘staat’ toen praktisch samenvielen. Het Nieuwe Testament laat zich over deze kwestie ook niet uit. Dat heeft uiteraard alles te maken met de toen bestaande politieke situatie, maar ook met het feit dat de christelijke gemeenten nog volop in opbouw waren. Geen wonder dus dat de apostelen zich in hun pastorale brieven vooral op het samenleven binnen de gemeenten richten (naast de geloofsleer en de ethiek). Maar wellicht mogen we daaruit ook wel afleiden dat de taak van de kerk in de samenleving een beperkte is en dat ze vooral de opdracht heeft door haar samenleven binnen de gemeente een voorbeeld voor die samenleving te zijn.

Het feit dat het Nieuwe Testament eigenlijk geen concrete aanwijzingen geeft, betekent dat de kerk van nu zelf haar weg zal moeten vinden. Daarbij moet ze zich niet laten intimideren door de afweerhouding van een seculiere samenleving. Die wijst er graag op dat kerk en staat wettelijk gescheiden zijn en daaruit wordt dan de conclusie getrokken dat geloof en politiek twee gescheiden compartimenten zijn. Dat is een fundamenteel misverstand. De scheiding van kerk en staat is hoofdzakelijk bedoeld om de zwakkere partij, de kerk, te vrijwaren van de dwang van de sterkere partij, de overheid. Er vloeit niet uit voort dat de kerk haar mond zou moeten houden over politieke en maatschappelijke kwesties.

Er zijn wel goede argumenten te geven voor een zekere terughoudendheid van de kerk. Het eerste is het feit dat het de kerk soms aan deskundigheid ontbreekt om concrete aanwijzingen voor gewenst beleid te kunnen geven. ‘Schoenmaker, blijf bij je leest’ is een oude en waardevolle waarheid. Het tweede is dat de keuze voor onderwerpen die aan de orde gesteld worden, al gauw iets willekeurigs kan krijgen. Wat in de samenleving onderwerp van discussie is, kan en moet soms ook door de kerk worden opgepakt, maar het mag niet de kerkelijke agenda gaan bepalen. Het gevaar van hypes en het berijden van stokpaardjes ligt altijd op de loer. Een derde argument is belangrijker: de eerste taak van de kerk is de verkondiging van het evangelie. Daarin onderscheidt ze zich van maatschappelijke organisaties en politieke partijen.

Maar daarmee is niet alles gezegd. Want dan is direct de vraag: hoe ver reikt die verkondiging van het evangelie dan en wat zijn daarvan de consequenties voor het leven van de gelovigen, individueel en samen, in de kerk en daarbuiten? Niemand zal beweren dat de kerk zich moet beperken tot een woordje voor de ziel. De bijbel zelf is glashelder over de ethische consequenties van het evangelie. Jezus zelf heeft daarover in de bergrede en in zijn verdere onderwijs geen misverstand laten bestaan en ook de apostelen doen dat in hun pastorale brieven niet. De boodschap van de kerk is naar haar aard maatschappelijk relevant. De vraag is hoe die relevantie concreet gemaakt moet worden.

Daarbij komt allereerst de prediking in beeld. Daarin staat de uitleg van de Schrift centraal, maar vervolgens moet die ook worden toegepast. Daarbij gaat het om het leven van de gelovigen in de breedste zin van het woord. Daarbij kan de samenleving niet buiten schot blijven, want gelovigen zijn daar een onderdeel van. Door zich op een bepaalde manier daarin te bewegen zeggen ze, zonder woorden, ook iets over die samenleving. Maar het kan en moet soms ook met woorden. Er zijn voor christenen in ons land genoeg mogelijkheden dat wat ze in de kerk hebben gehoord, concreet te maken in de samenleving, in daden en in woorden.

Soms kan het nodig zijn dat in de prediking de samenleving heel concreet aan de orde komt. Maar daarbij bestaat wel het gevaar dat daarmee de verantwoordelijkheid van de toehoorders onderbelicht blijft. Dat is ook het risico van het politieke spreken van de kerk. Wanneer zij meent de overheid te moeten aanspreken op haar verantwoordelijkheid in een bepaalde kwestie, mogen de kerkleden niet buiten schot blijven. Anders wordt het kerkelijk spreken goedkoop.

Laat ik dat toespitsen op de kwestie die het startpunt van dit betoog was: het klimaat en alles wat daarmee samenhangt. Allereerst mag en moet de kerk gewoon uitgaan van feiten waarover binnen de wetenschap een grote mate van overeenstemming bestaat. Ze moet zich verre houden van de verdachtmaking van wetenschap, die in bepaalde kringen bon ton is. Op grond daarvan kunnen en moeten de toehoorders op hun verantwoordelijkheid voor de schepping gewezen worden. Het is van groot belang dat dit op een goede manier gebeurt.

Sommige christenen zijn nogal kritisch op de beweging die zich inzet voor de bescherming van de natuur en voor maatregelen tegen de opwarming van de aarde. Ik wees er al op dat soms gesproken wordt over ‘klimaatreligie’. Zulk spreken kán een middel zijn om de discussie dood te slaan en zich te onttrekken aan een kritische beschouwing van het eigen gedrag. Dat laat onverlet dat de kerk wel kritisch moet blijven tegenover initiatieven uit seculiere kring. Ze moet een eigen koers varen, die gestempeld is door het evangelie. Dat kan bijvoorbeeld door consequent te spreken over zorg voor de schepping. Daarmee wordt voorkomen dat de natuur als een zelfstandige entiteit wordt gezien, die waarde heeft in zichzelf. De natuur moet niet in de eerste plaats omwille van de natuur zelf bewaard worden en zelfs niet om de planeet voor toekomstige generaties leefbaar te houden. Met de schepping moet zorgvuldig worden omgegaan vanwege de Schepper: de natuur is het werk van zijn handen. Door de schepping te beschermen en te bewaren eren we de Schepper. Daarmee wordt ook voorkomen dat natuurbehoud een zelfstandig issue wordt, dat losstaat van andere zaken die tot de christelijke ethiek behoren, zoals de bescherming van het ongeboren leven. Wie de natuur wil beschermen omdat ze het maaksel van Gods handen is, zal zich ook inzetten voor de bescherming van het ongeboren leven, dat Hij in de moederschoot geweven heeft. Het zijn twee kanten van dezelfde medaille. Maar dat betekent ook dat wie het vanzelfsprekend vindt dat de zorg voor het ongeboren leven in de prediking aan de orde komt en onderwerp van gebed is, de zorg voor de schepping daarvan niet kan uitsluiten.

Het gaat in de concrete toepassing van de boodschap van de Schrift altijd in de eerste plaats om het leven van de gelovigen. Dat geldt ook voor de zorg voor de schepping. Daarbij dient de voorganger wel enige wijze terughoudendheid te betrachten. Ieders leven is immers verschillend en algemene uitspraken over gewenst gedrag kunnen zomaar verkeerd worden opgevat of het doel missen. De prediking moet vooral de toehoorders tot zelfonderzoek en de gemeente tot onderling gesprek aanzetten. Er zijn allerlei vormen te bedenken om zich te bezinnen over de consequenties van wat in de prediking is aangereikt, zoals verenigingen, huiskringen en gespreksgroepen. En uiteraard moet hier ook het huisbezoek genoemd worden. Want daarin gaat het om het persoonlijk geloof, maar dat heeft altijd praktische consequenties. Het gesprek daarover mag niet uit de weg worden gegaan, ook niet ten aanzien van onze omgang met de schepping.

Het klimaat moet in de kerk zeker aan de orde komen, want de schepping moet de kerk en haar leden een zorg zijn.

Het ambt als knellende band

Eén van de kenmerken van kerken uit de Reformatie is het ambt. Daarin onderscheiden ze zich van ‘vrije’ groepen, zoals die met name in de evangelische beweging te vinden zijn. Het belang dat ze aan het ambt hechten, delen ze met de rooms-katholieke kerk. Het conflict met Rome zat niet in het ambt als zodanig, maar betrof de status die eraan werd toegekend en de hiërarchische ambtelijke structuur van de kerk.

Het ambt staat de laatste tijd nogal ter discussie. Terwijl in de evangelische beweging vaak conflicten optreden rond voorgangers, die zichzelf als zodanig hebben opgeworpen, omdat ze een ‘bediening’ zouden hebben, lijken de kerken van de Reformatie daarvan gevrijwaard te zijn, juist dankzij de ambtelijke structuur. Maar de schandalen in de rooms-katholieke kerk hebben ons er met de neus op gedrukt dat het ambt geen garantie is tegen machtsmisbruik. Wellicht zijn de gevallen van seksueel misbruik in die kerk gerelateerd aan het celibaat, maar het lijdt geen twijfel dat veel misbruik kon plaatsvinden en naderhand werd toegedekt door de status die met het ambt verbonden was.

Misbruik van het ambt bedreigt ook reformatorische kerken. Vooral in bevindelijke kerkgenootschappen hebben ambtsdragers vaak een bijzondere status. Dat brengt grote risico’s mee en het is dan ook niet verwonderlijk dat sommigen bezwijken voor de verleiding over een gemeente te gaan heersen. In dat opzicht lijken die kerken soms wel erg op de door hen zo verfoeide rooms-katholieke kerk.

Over deze aspecten zal ik het nu verder niet hebben. Ik laat hier ook buiten beschouwing dat binnen kerken van de Reformatie een stevige discussie woedt over de vraag of alleen mannen voor de ambten in aanmerking komen of dat deze ook voor vrouwen open staan. Ik heb daarover al diverse malen geschreven en kom daar binnenkort ongetwijfeld op terug. Het gaat mij hier nu om iets anders, dat evenzeer de aandacht verdient.

Het heeft er alle schijn van dat wat door de eeuwen heen als één van de zegeningen van reformatorische kerken is beschouwd, steeds meer als een last wordt ervaren. Die last is tweeërlei, zoals naar voren komt uit enkele recent verschenen artikelen in het Nederlands Dagblad.

In de editie van 26 oktober 2018 vinden we een interview met Daniel Kehanpour en Pieter Jan Kruizinga, twee HBO-studenten die onderzoek hebben gedaan naar het functioneren van jonge predikanten of kerkelijk werkers in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) en de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK). Het blijkt dat een aantal van de door hen geïnterviewden het ambt als een keurslijf ervaren. Ze worstelen met twijfels en zijn niet altijd overtuigd van alle onderdelen van de geloofsleer. Dat levert veel spanning op, omdat van hen wordt verwacht – in overeenstemming met hun handtekening onder het ondertekeningsformulier – dat ze die leer zullen uitdragen en verdedigen en alles zullen weerleggen, wat die leer weerspreekt. Om die reden is het ook problematisch twijfels bespreekbaar te maken.

De geïnterviewden worden aangeduid als millennials. Daarmee worden mensen bedoeld die tussen 1980 en 2000 zijn geboren. De studenten hebben hun onderzoek tot deze leeftijdsgroep beperkt. Maar de problematiek speelt breder. Enkele jaren geleden deed een predikant van een eerdere generatie al enig stof opwaaien door openlijk te spreken over zijn twijfels en de manier waarop hij daarmee omging.

Nog op een andere manier uit zich de spanning van het ambt. Dat komt tot naar voren in een interview met ds. Gert Zomer in het ND van 29 september 2018. Hij is verbonden aan de GKV van Houten, maar heeft zich – mede om gezondheidsredenen – elders gevestigd; zijn verbintenis met zijn kerk loopt binnenkort af. De titel van het stuk is veelzeggend: “Niet langer gevangen in de kerk”. Ook hij heeft het ambt in toenemende mate als knellend ervaren. “Paulus schrijft dat hij vrij is om te dienen. Ik heb ervaren dat dat belangrijk is: niet gebonden zijn. Terwijl je als predikant met handen en voeten gebonden bent aan de kerk: voor je geld, voor je huis – meestal woon je in een pastorie – en voor je sociale contacten, ben je op je gemeente aangewezen. Bijbelstudie, je kring, alles speelt zich af binnen de gemeente die je dient.”

Niettemin komt uit het interview naar voren dat ook hij twijfels heeft over onderdelen van de geloofsleer en daardoor is zijn geval toch weer gerelateerd aan de uitkomst van het zojuist genoemde onderzoek. Op de vraag wat het probleem is van deelname aan bijbelstudie met gemeenteleden zegt hij: “Als er een lastige vraag op tafel komt, draaien alle hoofden naar de dominee. Die heeft toch de antwoorden? Terwijl een kring daar niet voor bedoeld is. Dat is de plek waar je met elkaar zoekt en worstelt. Ik heb weleens mijn twijfels geuit op een kringavond. Ik zei dat ik niet zo zeker ben van de Dordtse Leerregels, op het punt van Gods ‘besluit tot verwerping’. In die belijdenis staat dat een mens komt tot geloof op grond van Gods verkiezing. Dat betekent dat God besloten heeft om een aantal mensen dat geloof niet te geven. Bij dat zogeheten ‘besluit tot verwerping’ heb ik mijn twijfels gedeeld. Achteraf hoorde ik dat mensen dat niet waardeerden. Er wordt als dominee van je verwacht dat je ‘gewoon meedoet’, maar je voelt constant aan: ik ben niet een van jullie.”

Nu is het gemakkelijk de staf te breken over de hier aangehaalde uitingen van twijfels en spanning. Maar laten we wat voorzichtig zijn en allereerst erkennen dat de positie van ambtsdragers – en dan met name voorgangers – niet eenvoudig is. Iedere gelovige kan met twijfels te maken krijgen. We komen in de bijbel al twijfelaars tegen. Het kunnen heel fundamentele twijfels zijn, zoals aan het bestaan van God, zijn schepping en onderhouding van de wereld of de realiteit van een hemel en een hel. Het kan ook gaan om bepaalde stukken van de geloofsleer, zoals die in de belijdenisgeschriften zijn vastgelegd. En dan zijn er nog allerlei ethische standpunten, die worden beargumenteerd vanuit de Schrift of de belijdenis, maar die aan sterke verandering onderhevig zijn, deels door maatschappelijke ontwikkelingen, maar soms ook door persoonlijke ervaringen.

Als het goed is kan een gemeentelid met vragen en twijfels bij broeders en zusters in de gemeente terecht. En hij kan ook een beroep doen op de ambtsdragers, zijn wijkouderling en zijn predikant. Tenslotte is zielszorg een kerntaak van ambtsdragers, zoals uit de bevestigingsformulieren naar voren komt. Maar waar kan een predikant – om ons tot hem te beperken – zelf terecht? Dat is nogal problematisch. Want het uiten van twijfels aan elementen van de leer of bepaalde ethische overtuigingen heeft overmijdelijk gevolgen voor het ambtelijk functioneren. Hoe kun je mensen die aan je zorgen zijn toevertrouwd, houden bij de leer van de Schrift, wanneer je daarover zelf ernstige twijfels hebt? Een predikant zal er in het algemeen voor kiezen, zijn twijfels binnenboord te houden. “Als ik echt heel eerlijk zou zijn, zou het losbarsten in de gemeente”, hoorden de studenten van geïnterviewden. Maar dat zal een groeiende spanning veroorzaken, die het ambtelijk functioneren steeds moeilijker zal maken.

Hoe kom je daar uit? Twee radicale oplossingen dienen zich aan. De eerste is dat de ambtsdrager zijn ambt neerlegt. Voor een ouderling is dat niet al te ingrijpend; het hoeft zijn functioneren in de gemeente niet negatief te beïnvloeden. Voor een predikant ligt dat uiteraard anders. Zoals Zomer in het interview al opmerkt, een predikant is met handen en voeten aan een gemeente gebonden en dat perkt zijn vrijheid in. Het neerleggen van het ambt heeft vèrgaande consequenties, ook op het persoonlijke en financiële vlak. In dat geval zal de predikant naar een andere werkkring moeten omzien.

De tweede oplossing gaat in een andere richting. Dat is het loslaten van de verwachtingen die met het ambt verbonden zijn. Een predikant hoeft dan niet langer een schriftelijk vastgelegde geloofsleer te verdedigen en kan frank en vrij zijn twijfels – ook als die van fundamentele aard zijn – met zijn gemeente delen. Dat kan ertoe leiden dat de kerk predikanten krijgt die over bijbelse geschiedenissen, inclusief de heilsfeiten, zeggen dat ze wel waar, maar niet echt gebeurd zijn of dat Jezus nooit bestaan heeft. Dat is de praktijk in de PKN.

Dat laatste is uiteraard geen optie voor die kerken uit de Reformatie die belang hechten aan de feitelijke waarheid en het gezag van de Schrift en die de belijdenissen beschouwen als een samenvatting van de leer van de apostelen en profeten. Het neerleggen van het ambt kan dan de uiterste consequentie zijn, wanneer een predikant niet meer in staat is met overtuiging de leer van de kerk uit te dragen. Maar je zou wensen dat er een structuur zou worden ontwikkeld, waarin het predikanten mogelijk gemaakt wordt in een beschermde omgeving zielszorg te ontvangen. Want ook predikanten hebben pastorale zorg nodig en we moeten zo eerlijk zijn te erkennen dat die in de eigen gemeente meestal niet geboden kan worden. Dat geldt zeker bij twijfels aan (onderdelen van) de leer van de Schrift.

Voorwaarde is natuurlijk wel dat dat men z’n twijfels als problematisch ervaart. Het valt niet uit te sluiten dat juist deze ervaring aan slijtage onderhevig is. Twijfel kan iedereen overvallen, ook predikanten. Maar wanneer men daarvoor ruimte vraagt, verwacht of zelfs opeist, of wanneer men die twijfels gaat koesteren, hebben we als kerken een levensgroot probleem. Het hoeft ons overigens niet te verwonderen. Want we leven in een tijd van individualisme, waarin de idee van een algemeen aanvaarde en onbetwijfelde waarheid niet op veel applaus mag rekenen. Het is geen wonder dat ambtsdragers zoiets als een ondertekeningsformulier als een knellende band ervaren.

Dat blijkt ook uit de artikelen waarnaar ik verwees. De millennials laten hun eigen overtuigingen zwaar wegen. Eén van de conclusies van de twee studenten is dat ze “eroverheen zijn dat de orthodoxe kern van hun geloof een voorwaarde is voor hun werk. (…) De gesprekken waren vooral realistisch. We spraken echt geen Klaas Hendrikse-achtige personen, die het bestaan van God ontkennen. Maar er zitten gradaties in wat iemand wel of niet gelooft. Dat is voor een nieuwe generatie ook minder een probleem, zoals deze generatie haar geloof ook niet tegenover de wetenschap zet. De houding is eerder: ik weet het niet precies, en daar heb ik vrede mee.” Maar in feite komt uit het interview met Zomer hetzelfde naar voren. “Ik ben iemand die graag buiten de lijntjes kleurt, die zich afvraagt hoe we loskomen van vastgeroeste gedachtegangen.” Dat laatste kan natuurlijk heel gezond zijn: Jezus zelf geeft, bijvoorbeeld in de bergrede, daarvan een welsprekend voorbeeld. Maar wanneer een predikant daartoe ook rekent dat hij kanttekeningen bij onderdelen van de geloofsleer mag plaatsen, wordt het een ander verhaal.

Buiten de lijntjes kleuren is niet per definitie een goede eigenschap. Het kan ook betekenen dat men voor zichzelf een vrijheid claimt die pastoraal niet verantwoord is. Zomer suggereert dan dat predikanten wellicht in algemene dienst kunnen werken, zonder aan een gemeente verbonden te zijn. Of de voorbeelden die hij noemt, hout snijden, weet ik niet, want ik ken de regelingen niet die in die gevallen getroffen zijn. De regel is dat predikanten, ook wanneer ze niet in een bepaalde gemeente werken maar bijvoorbeeld in de gevangenis of in een verpleeghuis, toch aan een gemeente verbonden zijn en daarmee onderworpen aan opzicht en tucht van een kerkenraad. Dat moet ook zo blijven.

De ambtelijke structuur van reformatorische kerken is altijd beschouwd als een bescherming tegen theologische vrijbuiterij, waarbij elke predikant de vrijheid heeft ideeën en ideetjes, rijp en groen, op de gemeente los te laten. Juist uit pastorale overwegingen wordt de vrijheid van ambtsdragers ingeperkt. Onbeperkte vrijheid leidt er uiteindelijk toe dat de gemeente verward en verweesd achterblijft.

In een kerk die zich wil binden aan de gezonde leer van de Schrift, is er geen ruimte voor vrije vogels. De voorgangers die het ambt als een knellende band ervaren, zullen eerst met zichzelf in het reine moeten komen. Ze moeten voor ogen houden dat het om de kudde gaat die aan hun zorg is toevertrouwd. Haar welbevinden weegt zwaarder dan de vraag of zij hun ei wel kwijt kunnen.

Spiritueel tekort

Zoals elk jaar kwamen tijdens de Pinksterdagen duizenden christenen bij elkaar in Biddinghuizen, tijdens de conferentie die simpel ‘Opwekking’ heet. Juist die regelmaat, niet alleen wat het tijdstip betreft, maar ook in karakter en inhoud, behoort tot de aantrekkingskracht van deze manifestatie, zoals Gerard ter Horst in het Nederlands Dagblad schreef. Dat is opmerkelijk, want regelmaat en voorspelbaarheid worden vaak, vooral door jongeren, als bezwaar tegen kerkdiensten in reformatorische kerken ingebracht. De conferentie lijdt er echter allerminst onder, want terwijl kerkdiensten steeds minder bezocht worden, trok Opwekking dit jaar zo’n 75.000 bezoekers.

Of die er allemaal komen om geestelijk opgeladen te worden, is de vraag. Ook gezelligheid zal een rol spelen. “Verder telt mee dat juist de grootschaligheid extra mensen trekt: zoveel christenen bij elkaar wordt als bemoedigend ervaren, in een land waar ze een minderheid geworden zijn. Voor wie het gevoel heeft er in het werk, de buurt of zelfs in de kerk alleen voor te staan, is Opwekking als balsem voor de ziel”, schrijft Ter Horst. Desondanks lijdt het geen twijfel dat veel bezoekers komen om ‘bij te tanken’, zoals dat wel genoemd wordt. Dat geldt vooral voor die bezoekers die niet behoren tot een evangelische gemeente, maar eerder uit de ‘traditionele’ gereformeerde hoek komen. Kennelijk missen ze in hun eigen kerk of gemeente iets. Maar wat precies?

In de verschillende analyses die ik recent gelezen heb, wordt dat niet echt duidelijk. Ter Horst schrijft: “De theologische ligging van Opwekking, met haar sterke en expliciete nadruk op het (bijzondere) werk van de Heilige Geest verschilt nogal met die van een doorsnee protestantse kerk. Nu Opwekking doorgroeit, geeft dat te denken. Zeker, in veel kerken bestaat – op papier – een uitgebalanceerde visie op het werk van de Geest. Maar het lijkt wel of veel dominees die visie niet goed over het voetlicht krijgen, of te veel in het theoretische blijven steken. Dat steekt dan schril af bij de geloof-in-actie-aanpak van Opwekking.” De analyse van het verschil tussen Opwekking en ‘doorsnee’ protestantse kerken is correct, maar wat dan in die laatstgenoemde kerken precies ontbreekt, komt niet uit de verf.

Onderweg, een kerkelijk magazine dat in de GKV en de NGK verschijnt, heeft er een themanummer aan gewijd. Twee bijdragen zijn ook voor niet-abonnees digitaal beschikbaar. Eén ervan is een interview met het predikantenechtpaar Dick en Jeannette Westerkamp (NGK, Houten). Ze brachten de charismatische beweging New Wine naar Nederland en zitten dus qua ligging dicht tegen Opwekking aan. Hun wordt gevraagd: “Wat brengt dit soort buitenkerkelijke spirituele evenementen christenen wat ze in hun eigen kerk kennelijk niet vinden?” Jeannette zegt daarop: “Mensen komen om er een weekje tussenuit te zijn, om spiritueel bij te tanken, om seminars te bezoeken, om te aanbidden. Veel mensen zien we elk jaar weer, omdat hun kinderen zo genoten hebben in de kinderprogramma’s.” Daarmee zegt ze niets nieuws. Het is geen inhoudelijk antwoord en dat krijgen we ook in de rest van het interview eigenlijk niet. Ze ventileren wel hun eigen ideeën, maar of die datgene vertegenwoordigen waarnaar de bezoekers op zoek zijn, is de vraag.

De tweede voor niet-abonnees toegankelijke bijdrage is van de hand van ds. Maarten van Loon (GKV Dalfsen-Oost). Boven zijn artikel staat als titel: “Er is binnen onze traditie een spiritueel tekort ontstaan.” Wie nu een beschrijving verwacht van dat tekort, komt bedrogen uit. “Ik merk dat ik nog niet helemaal kan aanwijzen wat het spirituele tekort precies is, laat staan dat ik een oplossing kan geven.” Hij duidt wel van alles aan, maar heel concreet wordt het niet. Dat is natuurlijk wel een probleem, wanneer je van mening bent dat één van de redenen waarom Opwekking gereformeerden aanspreekt, een tekort van hun eigen kerk is. Als dat zo is, moet de kerk ernstig bij zichzelf te rade gaan. Maar dan moet eerst duidelijk worden wat er precies ontbreekt. En vervolgens moet dan de vraag aan de orde komen of de kerk wel kan en mag ‘leveren’ wat verlangd wordt. ‘U vraagt en wij draaien’ kan immers nooit het uitgangspunt van de kerk zijn.

Als ik Van Loon goed begrijp gaat het vooral om een gebrek aan beleving. Hij wijst erop dat gereformeerden – en daarbij doelt hij ongetwijfeld in de eerste plaats op leden van zijn eigen kerkverband en wellicht ook die van de NGK – niet alleen compensatie zoeken bij Opwekking, maar ook in de Christelijke Gereformeerde Kerken, die op z’n minst voor een deel in de traditie van de bevindelijkheid staan. Of het daarbij om dezelfde mensen gaat, is overigens nog maar de vraag, want wie positief staat tegenover gebedsgenezing heeft in de CGK niet veel te zoeken, terwijl dat nu juist tot de kern van de evangelische theologie behoort.

Van Loon stelt verstand tegenover gevoel. “Het objectieve van het heil wordt echter niet subjectief beleefd. Hart en ziel blijven er te veel buiten. De op zich begrijpelijke angst voor het subjectivisme leidde er binnen de vrijgemaakte traditie toe dat geloven synoniem werd aan het aanvaarden van een set waarheden en het innemen van de juiste standpunten. We redeneren veel, praten veel en gebruiken veel woorden. Zelfs als er iets bijzonders te vieren valt, gebruiken we eerst ellenlange formulieren. Geloof zat en zit te veel in ons hoofd. Met alle gevolgen van dien.”

Hier passen twee kanttekeningen. De eerste is dat dit nog steeds weinig concreet is. Bovendien moet de vraag gesteld worden of je beleving eigenlijk wel kunt ‘organiseren’. Of het geloof iets van ‘hart en ziel’ wordt, ligt uiteindelijk aan de gelovigen zelf. Maar daarnaast wordt hier een hele kerk op een bepaalde manier getypeerd, die haar geen recht doet. Het zal best waar zijn dat er gereformeerden zijn of waren voor wie geloven vooral bestaat (bestond) uit het aanvaarden van waarheden. Maar dit kan niet de gereformeerden worden aangewreven: daarmee wordt heel veel mensen onrecht aangedaan. Net als in de samenleving als geheel zijn er ook onder gereformeerden meer rationeel en meer emotioneel ingestelde mensen. Dat is geen gebrek, maar een heel normaal verschijnsel: geen twee karakters zijn gelijk. Het feit dat mensen weinig of geen uiting geven aan hun gevoel, wil niet zeggen dat ze dat niet hebben. Er bestaat ook geen plicht tot geestelijke extravertie. En het gebruik van formulieren sluit de beleving helemaal niet uit. Ook in bevindelijke kerkgenootschappen worden formulieren gebruikt.

We zouden hier een punt kunnen zetten. Eerst moet maar eens duidelijk worden wat voor leden van reformatorische kerken nu precies de meerwaarde van Opwekking is, voordat we gaan nadenken over de vraag wat de kerken hier mee zouden moeten of kunnen doen. Maar dat is een beetje gemakzuchtig. Wellicht kunnen we toch wel wat motieven distilleren uit wat in over dit onderwerp gezegd en geschreven is, waarbij in rekening gebracht moet worden dat de motieven van bezoekers heel verschillend kunnen zijn.

In zijn al eerder aangehaalde analyse geeft Gerard ter Horst een paar motieven. Ik noemde al het element van het getal: het met zovelen samen zijn is bemoedigend, zeker als je zelf kleine groepen gewend bent. Hij wijst er ook op dat muziek een belangrijk element op de conferentie is – trouwens, sowieso in de evangelische wereld. Het gaat dan vooral om een specifiek genre, bekend als ‘aanbiddingsmuziek’. Daarnaast noemt hij het feit dat de conferentie interkerkelijk is: “kerkmuren doen er nauwelijks toe”.

Daarmee noemt hij enkele factoren waarin de conferentie – en in het algemeen de evangelische beweging – zich onderscheidt van de ‘traditionele’ kerken. Die factoren maken ook direct duidelijk dat het veel te simpel is te zeggen, zoals de kop boven het interview met het echtpaar Westerkamp luidt, “Als de kerk deed wat ze moest doen, was New Wine niet nodig”. Voor wat het onderwerp van deze weblog betreft, zou men dat zo kunnen vertalen: als gereformeerde kerken deden wat ze moesten doen, hoefden de leden van die kerken niet naar Opwekking te gaan.

De muziek was traditioneel een punt van verschil, maar is dat inmiddels in veel mindere mate. In veel kerken heeft het evangelische liedrepertoire zijn intrede gedaan en in kerkdiensten van gereformeerde kerken worden soms meer Opwekkingsliederen dan psalmen gezongen. De rol van de muziek en de inbedding in de diensten zal nog wel verschillen, maar het is de vraag of dat essentieel is. Het is uiteraard mogelijk dat op Opwekking ook liederen gezongen worden, die in een gereformeerde kerkdienst niet of niet zo gauw zullen worden aangeheven. Dat kan heel goed een inhoudelijke reden hebben. Maar juist dan komen we een principieel verschil tussen Opwekking en gereformeerde kerken op het spoor. In de gereformeerde traditie wordt de inhoud van liederen getoetst aan de leer van de kerk. Bij de invoering van het Liedboek voor de Kerken in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) bijvoorbeeld, is de inhoud van de bundel getoetst op Schriftgetrouwheid en verenigbaarheid met de belijdenis van de kerk.

Daar ligt de verbinding met een ander punt dat Ter Horst noemt: interkerkelijkheid. Die term is als zodanig onnauwkeurig, want ze suggereert dat bij Opwekking sprake is van een activiteit van verschillende kerken. Dat is niet het geval. Je zou beter kunnen zeggen dat Opwekking los staat van elke kerkelijke binding. Dat brengt mee dat ze ook los staat van elke kerkelijke inbedding en dus van elke geloofstraditie. “Kerkmuren doen er nauwelijks toe”, schrijft Ter Horst. Dat impliceert dat wat kerken scheidt – verschillen in geloofsleer, die voor een belangrijk deel het gevolg zijn van een verschillende manier van lezen van en omgang met de bijbel – ook geen rol speelt.

Voor beide hier genoemde aspecten geldt dat een gereformeerde kerk niet kan doen en niet mag doen wat Opwekking aanbiedt. Wanneer ze haar grondslag – de Schrift en de daarop gefundeerde belijdenis – serieus neemt, kan ze niet die elementen van Opwekking overnemen, die daarmee niet te verenigen zijn.

Die kritische instelling ontbreekt in het interview met het echtpaar Westerkamp. Daarbij vallen twee dingen op. Ze redeneren vrijwel geheel vanuit de behoeften van jongeren. Natuurlijk zijn die voor de kerk belangrijk, maar de gemeenschap van de heiligen bestaat uit mensen van allerlei leeftijden. Op Opwekking zullen de meeste bezoekers inderdaad behoren tot wat we ‘jongeren’ noemen, maar er zijn daar ook ouderen. Die komen nauwelijks in beeld. Het tweede opvallende aspect van het interview is dat de cultuur van onze tijd als uitgangspunt wordt genomen, zonder dat die aan fundamentele kritiek wordt onderworpen. “We hebben zelf meegemaakt dat jongeren van onze gereformeerde kerk gedoopt werden op een festival, terwijl ze als kind al bij ons gedoopt waren. Ze hadden een geweldige ervaring met God gehad en lieten zich daar ter plekke dopen. Wij vonden dat lastig.” Het woord ‘lastig’ is in dit verband meer dan een understatement; hier is alle reden voor een principiële stellingname ten aanzien van de visie op de doop in evangelische kring en op het verschijnsel van ‘overdopen’ en de relatie tussen dit verschijnsel en het kerklidmaatschap. Maar die blijft achterwege.

Nog een veelzeggend voorbeeld. “Het zou wenselijk zijn dat communitygevoel van buitenkerkelijke evenementen te integreren in de eigen gemeente. Laatst las ik dat de kerken uit het Nieuwe Testament uit maximaal zeventig personen bestonden. Gemeenteleden zou daarom ook eens per maand samen naar de kerk kunnen gaan, zoals men in het Bijbelse Israël naar de tempel ging, en op de andere zondagen iets anders kunnen doen, in kleine groepen, met mensen die goed bij je passen.” Daarmee sluit Jeannette Westerkamp zich aan bij wat een dominante trek is van het moderne christendom: je kiest een kerk of de gelovigen die bij je passen. Wordt daarmee niet de eigen behoefte in het centrum geplaatst? Is dit iets anders dan een christelijk klinkende variant van wat een kenmerk is van onze cultuur: het gaat om jou en jij bent het middelpunt van je eigen universum?

Ik wees er al op dat gebedsgenezing één van de wezenskenmerken van de evangelische beweging is. Behoort dit tot wat leden van traditionele gereformeerde kerken bij Opwekking zoeken? Daar ben ik niet zeker van. Ik heb niet de indruk dat dit element van het evangelische denken onder gereformeerden veel weerklank vindt. Van Loon noemt het in zijn artikel helemaal niet. Ik wees er al op dat hij de ‘zoekers’ zowel naar Opwekking als naar de CGK ziet gaan. Wellicht nemen degenen die naar Opwekking gaan de praktijk van gebedsgenezing op de koop toe. Dat wil niet zeggen dat het geen aandacht verdient, want gebedsgenezing speelt op de conferentie een belangrijke rol en daardoor kan het toch weerklank vinden bij bezoekende gereformeerden. Hopelijk hebben die, mede vanuit hun eigen traditie, toch wel oog voor de voetangels en klemmen die hier liggen.

In zijn analyse wijst Ter Horst de gebedsgenezing zelfs als “open zenuw” aan. “Er zijn inmiddels grote groepen christenen die geloven dat God ook nu nog (grote) wonderen doet. Toch roept deze gang van zaken vragen op. Worden alleen succesvolle genezingen getoond? Mag je ook genezen van innerlijke pijn, en is dat dan ook meet- en zichtbaar? En als je rugklachten had, maar niet ging staan, is dat dan een vorm van ongeloof? Waar is het besef dat een wonder eerder een teken is dan een ‘eind goed, al goed’-oplossing? En wat als je wel ging staan, maar niet genas?” Hij wijst erop dat de praktijk van gebedsgenezing op Opwekking “met pastorale ongelukken is omgeven”. Het is terecht daarbij de vinger te leggen, maar we mogen niet over het hoofd zien dat we hier te maken hebben met een principieel verschil tussen de evangelische en de gereformeerde geloofsleer. In het kader van dit artikel ga ik daarop nu verder niet in.

Tussen de analyses van Van Loon en het echtpaar Westerkamp zitten belangrijke en principiële verschillen. Jeannette Westerkamp zegt in het interview: “Laatst sprak ik een vriend die zei: we leven in een beeldcultuur, waarin mensen iets moeten zien om het te kunnen geloven. Maar ook een cultuur waarin iets goed moet voelen om waar te zijn. Je hebt dus een andere manier van evangelieverkondiging nodig, eentje die hierbij past.” Dit laat opnieuw zien hoe de Westerkamps de huidige cultuur kritiekloos tegemoet treden. Want dit heeft belangrijke consequenties. Iets moeten zien om het te kunnen geloven – was dat niet het probleem dat Thomas had? In feite bevestigt dit de analyse van Matthijs Vlaardingerbroek, die ik in mijn vorige weblog aanhaalde, naar aanleiding van de nadruk op gebedsgenezing in evangelische kring, waartoe hij zelf behoort: “Als Nederlandse christenen lijken wij onbewust te smachten naar keiharde bewijzen van Gods bestaan en zijn kracht. Doen wij dit wellicht om onszelf houvast te geven?” Niet zien en toch geloven: dat is wat de geloofsgetuigen in Hebreeën 11 met elkaar verbindt. Het behoort tot de kern van het spreken van de Schrift.

Van Loon houdt staande dat er niets mis is met de gereformeerde geloofsleer. “Het spirituele tegoed in onze kerken bestaat vooral uit het sterke besef dat de zekerheid van het geloof iets buiten mijzelf is. Het is Gods initiatief en Hij is trouw. Daardoor word ik niet teruggeworpen op mezelf. Die sterke nadruk op de objectiviteit van het heil vind ik een prachtig tegoed. (…) Veel van wat ik bij mezelf en in mijn traditie mis, is niet te wijten aan een lacune in de gereformeerde leer, maar aan het gevolg van het niet te gelde maken van elementen die al lang en breed benoemd zijn.”

Om een antwoord te zoeken op de vraag of, en zo ja, in welke zin er sprake is van een ‘spiritueel tekort’ op het gereformeerde erf, lijkt me dit een gezond uitgangspunt.

In gemeenschap met de kerk van alle tijden en plaatsen

Er zijn nogal wat bijbels in omloop. Naast de bekende vertalingen, zoals de Nieuwe Bijbelvertaling en de Herziene Statenvertaling, zijn er ook allerlei zogenaamde ‘doelgroepenbijbels’: een bijbel in gewone taal, een vrouwenbijbel, een mannenbijbel, een startbijbel, een meidenbijbel. Het lijkt wel alsof iedereen z’n eigen bijbel heeft.

Maar zelfs al leest iedereen dezelfde bijbel(vertaling), je zou bijna de indruk krijgen dat ze allemaal een andere bijbel lezen. Er zijn nogal wat Schriftgedeelten en bijbelteksten die op heel verschillende manieren worden uitgelegd. Dat gebeurt door theologen, maar ook door ‘gewone’ bijbellezers. Want lezen en uitleggen zijn geen strikt gescheiden processen: iedereen is tijdens het lezen al bezig dat wat hij leest te interpreteren. Maar hoe doe je dat? Waarom legt de ene lezer een tekst heel anders uit dan de andere? Er zijn teksten die – althans voor de lezer van nu – niet zo duidelijk zijn dat er slechts één interpretatie mogelijk is. Niet altijd hoeven interpretaties elkaar uit te sluiten. Maar het komt ook voor dat twee interpretaties echt diametraal tegenover elkaar staan. Dat kan soms belangrijke consequenties hebben, bijvoorbeeld op het vlak van de ethiek of voor de organisatie van het kerkelijk leven.

Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij de uitleg van teksten over de plaats van de vrouw in de kerk. De discussies in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) over de vraag of de ambten van predikant, ouderling en diaken voor vrouwen opengesteld moeten worden, hebben geleid tot onzekerheid en onenigheid over de manier waarop de bijbel gelezen wordt of moet worden. Eeuwenlang is de uitsluiting van vrouwen uit deze ambten met een beroep op de Schrift verdedigd. Nu levert diezelfde Schrift, als je de voorstanders moet geloven, de argumenten voor de openstelling van deze ambten voor vrouwen. Ook in het huidige debat over deze kwestie worden diametraal tegenovergestelde visies met een beroep op één en dezelfde bijbel verdedigd. Kunnen we uit de bijbel dan nog wel richtlijnen voor ons handelen vandaag afleiden? Of hangt het er maar helemaal vanaf wie die bijbel leest en met welke bril?

Voorstanders van de openstelling van de ambten voor vrouwen leggen er vaak de nadruk op dat je in de interpretatie van de bijbel altijd je eigen cultuur meeneemt. Dat in vroeger tijden de ambten werden gereserveerd voor mannen, is het gevolg van de maatschappelijke context, waarin mannen de dienst uitmaakten. Maat als de cultuur waarin je leeft zo’n invloed heeft op de manier waarop je de bijbel leest, geldt dit uiteraard ook voor de voorstanders. Ook zij staan onder invloed van onze maatschappelijke context, waarin alle functies in principe open staan voor mannen en vrouwen. Dat wordt door hen ook niet ontkend. Sommigen zien dat als onvermijdelijk, maar er zijn er ook, die dat zelfs positief waarderen. Net zoals – in hun visie – de apostel Paulus, op wie tegenstanders zich vaak beroepen, zich door de maatschappelijke opvattingen liet leiden, zo moeten ook wij dat doen. Het was volgens hen Paulus’ streven niet onnodig aanstoot te geven en dus moest de gemeente zich zo veel mogelijk aan de toen geldende normen aanpassen. Daarin moeten wij hem navolgen en dat leidt dan in het onderhavige geval tot conclusies die haaks staan op de door de apostel geformuleerde voorschriften.

Ik ga in dit kader op deze denklijn niet verder in. Wat mij hier vooral zal bezighouden, is de vraag hoe we ons in onze interpretatie van de Schrift verhouden tot de cultuur waarin we leven.

Dat die cultuur invloed heeft op ons denken en voelen staat buiten kijf. Zeker gereformeerden zijn vatbaar voor invloeden uit de cultuur. Dat heeft alles te maken met de traditie waarin ze zijn opgegroeid. Die is in hoge mate gevormd door Abraham Kuyper. Zijn houding tegenover de cultuur wordt vaak samengevat met zijn kernachtige spreuk: “Geen duimbreed is er op deze wereld waarvan Christus niet zegt: Het is Mijn!” Het heeft geresulteerd in allerlei vormen van politieke en maatschappelijke actie. Het heeft de gereformeerden de reputatie van activisme opgeleverd, tot op de dag vandaag. Maar als je de cultuur wilt beïnvloeden, stel je je tegelijk bloot aan de invloed van die cultuur. En in de loop van de tijd zijn de getalsverhoudingen sterk gewijzigd. Terwijl het in de eerste helft van de 20e eeuw nog mogelijk was een stempel op de samenleving te drukken, is dat tegenwoordig veel minder het geval. Het christendom is in veel opzichten marginaal geworden en de seculiere cultuur breidt zich als een olievlek uit. De tot die cultuur behorende opvattingen, bijvoorbeeld op ethisch vlak, zijn steeds dominanter geworden en lijken door een overgrote meerderheid van de bevolking omarmd te worden. Dat laat christenen niet onberoerd. Het wordt steeds lastiger zich aan de in de maatschappij geldende normen te onttrekken en vast te houden aan opvattingen, die door de samenleving in meerderheid als achterhaald of zelfs als discriminerend worden beschouwd.

In hoeverre beïnvloedt dit de manier waarop christenen de bijbel lezen? Gaan ze die lezen met de bril, die hun door de samenleving wordt aangereikt?

Een antwoord is niet zo eenvoudig. Want in de huidige discussies over ‘vrouw en ambt’ blijkt dat mensen, die onderdeel zijn van dezelfde samenleving, ten aanzien van dit onderwerp tot heel verschillende conclusies komen, ook in de interpretaties van de bijbelteksten, die voor dit onderwerp van belang zijn. Dat maakt al duidelijk dat de relatie tussen de cultuur en de uitleg van de Schrift niet zo eenduidig is als soms wordt gesuggereerd.

Nu zou men kunnen tegenwerpen dat het nog maar de vraag is of alle deelnemers aan de discussies zich in dezelfde maatschappelijke context bevinden en dezelfde cultuur inademen. Er is alle reden voor enige reserve bij het spreken over de cultuur. Er is geen sprake van een eensgezind, monolithisch blok; ook op ethisch vlak staan de neuzen echt niet allemaal één kant op. We leven in een multiculturele samenleving. Dat begrip wordt meestal in verband gebracht met de immigratie van mensen uit andere delen van de wereld, die hun eigen cultuur meebrengen. Maar ook als zij er niet waren en Nederland slechts door ‘autochtonen’ werd bevolkt, zou de samenleving multicultureel zijn. Er wordt tegenwoordig terecht gewezen op de groeiende tegenstellingen tussen groepen in de samenleving, die – zo wordt gevreesd – weleens zouden kunnen uitgroeien tot bijna onoverbrugbare kloven. Daarbij wordt dan gedacht aan tegenstellingen tussen hoger- en lager-opgeleiden, ouderen en jongeren, stad en platteland en tussen kosmopolieten en meer naar binnen gekeerden, die alles vooral vanuit nationaal of regionaal perspectief bekijken. Met die verschillende groepen worden ook verschillende opvattingen over maatschappelijke en ethische kwesties verbonden.

Zou men van daaruit de verschillen van opvatting tussen voor- en tegenstanders van de openstelling van de ambten voor vrouwen kunnen verklaren? Ik denk van niet. Want de relatie tussen de ‘groep’ waartoe mensen behoren en de opvattingen die ze koesteren, is niet simpel een kwestie van één op één. Voor- en tegenstanders van een zwarte Piet – om een sprekend voorbeeld van maatschappelijke discussie te noemen – vind je zowel in de stad als op het platteland en zowel onder ouderen als jongeren. Hetzelfde geldt voor de kerkelijke discussie over ‘vrouw en ambt’. Ook hier lopen de tegenstellingen door alle gesignaleerde ‘groepen’ heen. Voor- en tegenstanders van de openstelling van de ambten voor de vrouw zijn er onder hoger- en lageropgeleiden, in de stad en op het platteland en onder ouderen en jongeren. Vanuit dat perspectief is er alle reden de invloed van de samenleving en haar normen op de discussie over ‘vrouw en ambt’ te relativeren. Er kan weinig twijfel over bestaan dat de samenleving ons op allerlei manieren beïnvloedt. Maar de manier waarop en de mate waarin dat gebeurt, kunnen sterk verschillen. In ieder geval is het vrijwel onmogelijk te bewijzen dat de in de samenleving dominerende opvattingen onze lezing van de Schrift en de exegese van Schriftgedeelten doorslaggevend beïnvloeden.

Dat betekent niet dat we de invloed van de samenleving moeten negeren in onze kerkelijke discussies. We kunnen ons niet isoleren van de maatschappij waarin we leven en de cultuur die we inademen. Het heeft dus ook geen zin krampachtig te proberen de invloed daarvan uit te schakelen. Eén van de eigenschappen van de kerk – en daarin is ze in toenemende mate uniek – is dat haar leden deel uitmaken van allerlei verschillende (sub)culturen en de invloeden daarvan meebrengen. Dat is niet haar zwakte, maar juist haar kracht. In de kerk kunnen mensen van alle rangen en standen op voet van gelijkheid met elkaar van gedachten wisselen en hun uitleg van de Schrift aan elkaar voorleggen. Daarbij mogen ze elkaar bevragen op hun vooroordelen en de culturele invloeden die hun interpretaties zouden kunnen beïnvloeden. De christelijke gemeente anno 2018 kan een voorbeeld nemen aan de Joodse gelovigen in Berea die de Schriften bestudeerden “om te zien of het inderdaad waar was wat er werd gezegd” (Hand. 17,11).

Maar er is meer. We belijden ons geloof in gemeenschap met de kerk van alle tijden. De kerkgeschiedenis begint niet met ons: we staan op de schouders van ons voorgeslacht, dat zich ook dagelijks met de Schrift heeft beziggehouden. Het heeft ons op allerlei manieren de resultaten van die dagelijkse omgang met de Schrift nagelaten. Zichtbare tekenen daarvan zijn de belijdenisgeschriften. Die worden, ook in gereformeerde kring, in toenemende mate als irrelevant beschouwd, omdat ze uit een andere tijd en cultuur dateren. Maar dat spreekt niet tegen hen; het spreekt juist in hun voordeel. Omdat ze in een heel andere tijd en een heel andere cultuur zijn ontstaan, kunnen die ons ervoor behoeden ons te laten inpakken door de hedendaagse samenleving, die ons probeert wijs te maken dat de Schrift en de daaruit voortvloeiende christelijke ethiek ‘niet meer van deze tijd’ zijn. Laten we daarbij ook niet vergeten dat die belijdenissen geen nieuws brachten en inzichten formuleerden, die er nooit eerder geweest waren. Ze zijn het product van een beweging, die geen revolutie predikte, maar een reformatie wilde zijn: terug naar de bron. Zo staan de belijdenissen op hun beurt in een traditie van eeuwen, die uiteindelijk teruggaat op de kerk van het Nieuwe Testament.

We belijden ons geloof ook in gemeenschap met de kerk van alle plaatsen. De kerk in Nederland is geen oase in een wereld die ‘woest en ledig’ is. Je bent als kerk gezegend, wanneer je over de hele wereld gelovigen tegenkomt, die in dezelfde traditie willen staan en die de Schrift lezen in hun – soms heel afwijkende – culturele context. Juist de internationale gemeenschap van gelovigen kan de kerk in Nederland anno 2018 helpen bij de les te blijven en zich bewust te worden van invloeden van de eigen culturele context. Buitenlandse christenen hebben vaak een scherp oog voor de manier waarop het moderne levensgevoel van westerse culturen de lezing van de Schrift beïnvloedt.

Een kerk die op het punt staat met een traditie van vele eeuwen te breken, moet niet de gemeenschap met de kerk van alle tijden en plaatsen uit het oog verliezen. Ze doet er goed aan zich door die kerk kritisch te laten bevragen. Dat is haar oecumenische taak.