Archief

Archive for april, 2010

Een roomse ketter

Pastoor Mennen uit ‘s-Hertogenbosch heeft weer van zich doen spreken. Enige tijd geleden deed hij – in zijn hoedanigheid als censor van zijn bisdom – een aantal kerkliederen in de ban. Vooral het feit dat vooral liederen van Huub Oosterhuis het moesten ontgelden, trok de aandacht. Nu heeft Mennen Oosterhuis als ‘ketter’ gebrandmerkt. Dat kwam hem, en vooral de rooms-katholieke kerk, op een uitbrander van de commentator van Trouw te staan.

Daar zal Mennen vast niet van wakker liggen. Ook de storm van kritiek die na zijn uitbanning van een aantal van Oosterhuis’ liedjes losbarstte, heeft hij kennelijk gelaten over zich heen laten gaan. De commentator van Trouw heeft op één punt wel gelijk. Hij wijst erop dat de kerk op dit moment wel wat anders aan haar hoofd heeft. Daarbij doelt hij uiteraard op de ophef over het sexueel misbruik van kinderen en jeugdigen door geestelijken in het verleden. De rooms-katholieke kerk heeft nogal wat moeite daarop adequaat te reageren. In dat licht is het begrijpelijk dat het commentaar begint met de zin: “Alsof de rooms-katholieke kerk wereldwijd nog niet genoeg in crisis verkeert, heeft de Nederlandse rk kerk er zelf nog een nieuwe kwestie bij geschapen.”

Als gereformeerd mens heb ik van nature niet veel sympathie voor roomse geestelijken die mensen voor ‘ketter’ uitmaken. Dat oordeel heeft in het verleden ook diegenen getroffen die op grond van de Schrift afstand moesten nemen van leer en leven van de roomse kerk. En we weten wat met sommigen van hen gebeurd is. Nu wordt tegenwoordig de soep niet meer zo heet gegeten. Oosterhuis komt niet op de brandstapel terecht en zelfs excommunicatie is niet erg waarschijnlijk. Niettemin, het gebruik van het woord ‘ketter’ roept onaangename associaties op.

De Reformatie heeft een meer schriftuurlijke manier ontwikkeld om de leer van de kerk te bewaken. Het publiek gebruik van de term ‘ketter’ of een equivalent daarvan is in onbruik geraakt, ook al doen sommige websites en weblogs anders vermoeden. Maar de gereformeerden hebben met het badwater niet ook het kind weggegooid.

Censuur is een wezenlijk onderdeel van de kerk van Christus. De Nederlandse Geloofsbelijdenis laat er – in navolging van de Schrift – geen misverstand over bestaan dat binnen de kerk de Schrift het eerste en het laatste woord heeft. Binnen de kerk mogen over allerlei zaken verschillende opvattingen bestaan. Maar als het om de leer gaat is er geen ruimte honderd bloemen te laten bloeien.

De Trouw-commentator spreekt van ‘persoonlijke aanvallen’ en meent dat door Oosterhuis als ‘ketter’ te brandmerken, ook al zijn liederen verdacht zijn. Dit is een teken van onze tijd. Kritiek op bepaalde opvattingen wordt vaak direct op de persoon betrokken en geïnterpreteerd als een aanval op de integriteit van degene die zulke opvattingen huldigt. Het scheiden van personen en zaken is een kunst, die in onze tijd nog maar weinigen beheersen.

Wat moeten gereformeerden hiermee? Is dit niet een interne roomse aangelegenheid? Ik denk van niet. Het commentaar in Trouw is een teken dat censuur op steeds meer onbegrip en zelfs verzet stuit, ook – misschien juist wel vooral – bij degenen die hun wortels in de kerkelijke wereld hebben. En ook al functioneert de censuur (of tucht) binnen de gereformeerde kerken nog steeds, dat wil niet zeggen dat ze immuun zijn voor de gedachten die in het commentaar in Trouw naar voren komen.

Wanneer een ambtsdrager wordt geschorst vanwege openbare zonde, kan dat meestal wel op begrip rekenen. Maar als het om de leer gaat, wordt het een ander verhaal. De huidige tendens is immers dat het belangrijker is dat je gelooft dan wat je gelooft. De leer van de kerk mag niet op grote belangstelling rekenen.

Ik durf er niet mijn hand voor in het vuur te steken dat alle ambtsdragers in de gereformeerde kerken de gereformeerde belijdenis in al haar onderdelen zonder mitsen en maren voor hun rekening nemen. Natuurlijk, het recht van de kinderdoop wordt nog wel uitgedragen. Maar als een echtpaar in de gemeente daar wat moeite mee heeft, zouden we dat dan niet op z’n minst moeten dragen? Ook over het werk van de heilige Geest waren opvattingen rond, die op z’n minst discutabel zijn in het licht van wat de kerk daarover belijdt.

En wat de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de kerk zegt kan naar mijn indruk op weinig sympathie rekenen. Wanneer men daarmee wel wil instemmen, wordt daaraan soms zo’n uitleg gegeven dat de angel eruit is en niemand er zich meer een buil aan kan vallen. Het bezoeken van kerkdiensten van een ander kerkverband en zelfs het daar vieren van het avondmaal hebben ook alles met de leer van de kerk te maken. Kritiek daarop stuit op onbegrip en weerstand, en de toegenomen tolerantie ten aanzien van die verschijnselen lijkt bijna vanzelfsprekend te zijn.

In dat licht is de commotie over de uitspraken van pastoor Mennen en de manier waarop binnen en buiten de rooms-katholieke kerk op zijn uitspraken wordt gereageerd, minder ver weg dan het lijkt. Ook de censuur binnen de gereformeerde kerken staat onder druk, wat in hoge mate samenhangt met de verminderde aandacht voor de leer van de kerk.

In allerlei gemeenten worden leerdiensten gehouden. Daar is niets tegen, maar daarmee heeft men een wiel uitgevonden dat al bestond. Wie vindt dat de leer meer aandacht verdient, zou eens kunnen beginnen er de hand aan te houden dat de Heidelbergse Catechismus regelmatig behandeld wordt in de erediensten. Dan is ook direct het ‘probleem’ dat de twee zondagse erediensten teveel op elkaar lijken, opgelost.

Preken voor het leven

In gereformeerde kring is altijd veel aandacht geweest voor de prediking. Over preken werd gesproken, na de dienst, op bijbelstudieverenigingen. En nog steeds mag het onderwerp zich in grote belangstelling verheugen. Wanneer een predikant moet worden beroepen, komen allerlei eisen en verlangens op tafel. Maar zijn preken zijn toch nog steeds een belangrijk, misschien zelfs wel doorslaggevend argument voor het al dan niet uitbrengen van een beroep.

Intussen worden aan preken wel andere eisen gesteld dan vroeger. Ieder heeft zo zijn eigen wensen. Al te moeilijk mag het niet zijn. En de voorganger moet ook zo preken dat het gemiddelde gemeentelid er iets aan heeft voor de komende week. Hij moet uiteraard de jeugd aanspreken, ook al is ook in de kerk de vergrijzing inmiddels zichtbaar. En dan is er nog de evangelisatie: eigenlijk moet er zo gepreekt worden dat ook toevallige bezoekers snappen waar het over gaat. Kortom, de taak van de prediker is er niet eenvoudiger op geworden.

De vraag is dan wel of daarmee de prediking op haar juiste waarde wordt geschat. Wim Dekker, hoofd vorming en educatie van de “IZB – vereniging voor zending in Nederland” (vroeger functionerend binnen de Nederlandse Hervormde Kerk, tegenwoordig de PKN), schreef daarover een artikel in het Nederlands Dagblad van 8 april j.l. Het had als opschrift: “Het besef is verbleekt dat in de kerk doden worden opgewekt”.

Een citaat geeft Dekkers visie op de prediking goed weer. “Gereformeerde mensen hadden een diep besef van verlorenheid, dat God eraan te pas moest komen om je uit je verlorenheid op te rapen en dat Hij dat bij voorkeur deed door de prediking. Gereformeerde mensen beseften dat je daarna nooit klaar was, maar dat God een leven lang werk met je hield en dat je daarom zo vaak mogelijk in de werkplaats van God moest verschijnen en die werkplaats is de kerk, waar de Geest werkt door het Woord.”

Dekker meent dat deze opvatting in verregaande mate is verdwenen en dat als gevolg daarvan aan de kerkdienst “van alles geknutseld” wordt. Dat is geen oplossing, want “als ik niet voor mijn eeuwig heil naar de kerk moet, dan zijn er altijd wel weer andere dingen belangrijk”. Op de tegenwerping dat deze kwestie niet erg relevant is wanneer het erom gaat ‘buitenstaanders’ te bereiken, antwoordt Dekker: “Maar mijn stelling is, dat geen mens van buiten geboeid zal worden door iets dat in wezen vrijblijvend en gemoedelijk is.” Hij roept gereformeerde mensen op weer te gaan geloven dat onder de preek doden worden opgewekt. “Dat is dan tevens de beste dienst die ze aan welke zoeker dan ook kunnen bewijzen.”

Heeft Dekker gelijk met zijn analyse van de situatie en met zijn visie op de prediking? Hetzelfde artikel stond in het Reformatorisch Dagblad met een wat andere titel: “Wervende preek moet vol gloed en aandrang zijn”. De koppen zijn waarschijnlijk van de redacties van de respectievelijke bladen, maar die van het ND is pregnanter en geeft scherper aan waar het Dekker om gaat.

Waarschijnlijk nodigt zo’n titel ook eerder uit tot tegenspraak dan die in het RD. Een in de kolommen van het ND niet geheel onbekende scribent reageerde dan ook op raillerende wijze. Het kernpunt van zijn kritiek is dat de preek wordt overschat, omdat de Geest ook op andere wijzen werkt en niet alleen in de kerkdiensten.

Het is waar dat het allemaal begint bij het Woord zelf. Dat keert nooit leeg weer. Dat betekent dat de preek niet teveel belang mag worden toegekend. Een preek kan soms teleurstellen, maar daarmee verliest de kerkdienst nog niet zijn waarde zolang het Woord klinkt. En veel christenen in deze wereld moeten het zonder regelmatige prediking stellen.

Het is ook waar dat de Geest niet alleen via de kerkdiensten werkt. Opvoeding, onderwijs, bijbelstudie – individueel en in verenigingsverband -, huisbezoeken, het zijn allemaal middelen die de Geest gebruikt. Dat laat onverlet dat de verkondiging van het Woord door hen die daartoe geroepen zijn, een sleutelrol speelt in het kerkelijk leven.

Dat woord ‘sleutelrol’ kan hier letterlijk genomen worden. In zondag 31 van de Heidelbergse Cathechismus wordt de verkondiging van het evangelie één van de sleutels van het hemelrijk genoemd, waardoor het koninkrijk van de hemel voor de gelovigen geopend en voor de ongelovigen gesloten wordt. Dat brengt grote verantwoordelijkheid mee voor de prediker en voor zijn toehoorders. Het is daarom terecht dat Dekker het zo formuleert als hij doet.

Dat betekent dat aan slordige kerkgang zwaar getild moet worden. Ik ben er niet zeker van dat dit ook het geval is. Ik ben waarschijnlijk niet de enige die constateert dat vooral het bezoek van de middagdiensten sterk is teruggelopen. Of door kerkenraden daaraan, bijvoorbeeld op huisbezoek, ook aandacht wordt besteed, onttrekt zich aan mijn waarneming. Ik heb niet de indruk dat het altijd en overal als een bijzonder urgent probleem wordt gezien.

De opmerking van Dekker dat de veranderde visie op de prediking leidt tot “geknutsel” aan de eredienst is heel herkenbaar. En dat geknutsel is ook sterk aan mode onderhevig. Jaren geleden was het ineens “in” allerlei voorwerpen de kansel op te slepen, soms zo voor de hand liggende dingen dat je je afvroeg of de voorganger dacht dat er alleen kinderen in de kerk zaten.

Maar dat is nu helemaal uit. Nu wordt vooral gestreefd naar variatie. Wanneer elke dienst volgens een vast patroon verloopt, komt de sleur erin en haakt een deel van de gemeente af. Nieuwe muziekstijlen, bij voorkeur beïnvloed door de popmuziek, moeten de jongeren enthousiast maken. De Geneefse psalmen, met hun ‘gedragen’ melodieën, zijn te weinig dynamisch. En steeds weer dezelfde teksten, die gaan na verloop van tijd het ene oor in en het andere uit. Dus worden de Tien Geboden, wanneer het zo uitkomt, maar eens vervangen door iets anders, eventueel van eigen makelij. En desnoods zetten we de gemeente aan het discussiëren. Niet te lang natuurlijk, want dat gaat ook vervelen.

Dat zulke middelen het meestal maar een paar jaar uithouden laat zien dat ze niet werken. De vroeger bekende reclameslogan ‘Geen fratsen, dat scheelt’ is ook op de kerkdiensten van toepassing. Wanneer het besef ontbreekt dat de heilige Geest door middel van de kerkdiensten het geloof wil werken zullen ook allerlei modieuze fratsen geen mens in de kerk krijgen. En als aan kerkdiensten geen hogere eisen worden gesteld dan dat ze “ergens over gaan”, zoals ik een tijd geleden uit een gesprek van jongeren opving, dan valt niet te verwachten dat men sterke aandrang voelt elke zondag twee keer in “de werkplaats van God” te verschijnen.

Dekker spreekt in zijn artikel niet alleen de toehoorders aan, hij richt zich ook op de voorgangers. Niet alleen bij de toehoorders, maar ook bij de predikers is het besef verbleekt “dat onder de prediking doden worden opgewekt. Wanneer de predikers dit niet meer beseffen, verdwijnen gloed en aandrang uit hun preken, het wordt vooral onderhoudend en gemoedelijk, bemoedigend en vertrouwd: het was wel weer mooi vanmorgen. Maar het was helemaal niet mooi, want er is niets gebeurd!”

Het zal wel waar zijn dat predikanten de druk voelen van de wensen die in de gemeente leven ten aanzien van de prediking. En je moet wel ruggegraat hebben om daarvoor niet te buigen, wanneer je ervan overtuigd bent dat je dan tekort doet aan wat je opdracht is. En wanneer je kerkenraad dan ook nog geneigd is te buigen als een knipmes, wanneer gemeenteleden hun wensen op tafel leggen, wordt je leven er niet eenvoudiger op.

Het helpt wanneer predikanten zich realiseren dat ze niet in de eerste plaats verantwoording schuldig zijn aan de gemeente, maar aan hun Zender. Een preek is geen verzoeknummer. Predikers moeten de vermaning van Paulus aan het adres van Timotheüs (2 Tim 4,2) ter harte nemen: “Verkondig de boodschap, blijf aandringen, of het nu uitkomt of niet”.

Die boodschap omvat “oude” en “nieuwe” dingen, zoals Jezus zelf aangeeft, wanneer Hij een “schriftgeleerde die leerling in het koninkrijk van de hemel is geworden” vergelijkt met “een huismeester die uit zijn voorraadkamer nieuwe en oude dingen te voorschijn haalt” (Mt 13,53). Nieuwe dingen komen alleen te voorschijn, wanneer de prediker studeert en het resultaat daarvan in zijn prediking vertaalt. Maar ook “oude dingen” moeten blijven klinken, want – zoals Dekker terecht stelt – Gods werk aan zijn kinderen duurt hun leven lang.

In de eredienst moet het inderdaad “ergens over gaan”. Als het over dood en leven gaat, dan gaat het ergens over en dan gebeurt er wat.

Aanpassen of wegwezen?

5 april 2010 1 reactie

‘Aanpassen’ is een veel gebruikt begrip in de samenleving van vandaag, vooral in de discussie over de integratie van allochtonen. Maar ook in kerkelijke discussies speelt het een rol. Verschillende recente publicaties over de toekomst van de kerk houden zich bezig met de vraag of, en zo ja hoe, de kerk zich zou moeten aanpassen aan de moderne samenleving.

George Harinck noemt enkele van deze publicaties in zijn column in het Nederlands Dagblad van 3 april j.l. Zijn bijdrage draagt de titel ‘Toekomst kerk niet in huidige vorm’. Daarin betoogt hij dat, wil de kerk toekomst hebben, ze zich moet aanpassen aan de samenleving. Kort gezegd: aanpassen of wegwezen. Harinck doelt op de vorm waarin de kerk zich presenteert. Hij heeft het niet over de leer van de kerk. Maar zijn vorm en inhoud wel zomaar te scheiden?

Zoals elke cultuur is ook de kerkelijke cultuur aan verandering onderhevig. De tijden veranderen en de kerk verandert mee.
Dat is een natuurlijk proces. Het zou geen goed teken zijn wanneer de kerk niet zou veranderen. Maar veranderingen zijn niet per definitie positief te waarderen. De kerk is onlosmakelijk met de cultuur verbonden, maar dient daar ook kritisch tegenover te staan. Dat betekent dat ze zich steeds zal moeten afvragen wat verpakking is – en dus voor verandering vatbaar – en wat voortvloeit uit de Schrift en dus onopgeefbaar is.
Dat is dus ook de vraag die bij het artikel van Harinck gesteld moet worden. Zijn de voorbeelden die hij geeft van aspecten van de kerkelijke cultuur die niet passen bij de huidige samenleving, inderdaad alleen maar verpakking of raken die het wezen van de christelijke kerk?

Zijn uitgangspunt is een waarneming van de manier waarop de politiek functioneert. Hij concentreert zich daarbij vooral op de organisatievorm en de manier waarop politieke meningsvorming plaatsvindt. Kernpunten daarbij zijn dat de politieke partij een vorm is die zichzelf heeft overleefd omdat de burger van nu niet geïnteresseerd is in een totaalvisie maar zijn standpunt per onderwerp bepaalt en er de voorkeur aan geeft individueel te leven in plaats van groepsgewijs.

Die ontwikkeling gaat aan de kerk niet voorbij. “Kerkleden hebben niet meer het clubgevoel dat vroeger zo goed bij de kerk en bij hen paste, ze hebben geen behoefte aan de activiteiten die een kerk biedt, ze willen niet verplicht zijn elke zondag te komen en steigeren als ze door het bestuur op hun gebrekkige betrokkenheid worden aangesproken. Dat komt lang niet altijd omdat deze leden onverschillige christenen zijn geworden, maar vaak wel omdat deze mensen niet meer functioneren in een structuur die in de kerk nog steeds bestaat: die van de groep en van de verenigingsvorm van vroeger.”

Aangenomen dat deze analyse juist is – en daar valt wel wat op af te dingen -, welke conclusies zou de kerk daaruit moeten trekken? In welke zin zou de kerk moeten veranderen om meer aansluiting te vinden bij de maatschappelijke ontwikkelingen? Daarop geeft Harinck geen antwoord. “Er is veel in beweging in de samenleving, zonder dat duidelijk is waarheen.” Dat is ongetwijfeld waar, maar dat maakt het tegelijk vrijwel onmogelijk zich daaraan aan te passen. Een kerk die besluit een bepaalde richting in te slaan, moet wel eerst weten waar ze uit wil komen. Dat moet passen binnen de grenzen van wat essentieel en dus onopgeefbaar is.

De verschijnselen die Harinck op het christelijke erf meent waar te nemen, bieden weinig perspectief voor de kerk. Volgens hem willen kerkleden niet verplicht worden elke zondag naar de kerk te komen. Ik geloof dat hij daarin overdrijft. Wel valt te constateren dat het bijwonen van twee diensten per zondag aan sterke erosie onderhevig is. En ook nemen kerkleden in toenemende mate de vrijheid de eigen bijeenkomsten links te laten liggen en een dienst uit te zoeken die van hun gading is.

Wat moet de kerk daarmee? Zijn de zondagse bijeenkomsten alleen maar een onderdeel van de kerkelijke cultuur die geen directe relatie heeft met hoe de Schrift over de kerk spreekt? Vast staat dat regelmatige bijeenkomsten van het volk van God een constant gegeven zijn in de Schrift, zowel in het Oude als het Nieuwe Testament. De schrijver van de brief aan de Hebreeën roept zijn lezers nadrukkelijk op de onderlinge bijeenkomsten niet te verzuimen. En uit de brieven die de apostel Johannes vanaf Patmos schrijft aan de zeven gemeenten in Klein-Azië wordt duidelijk dat deze voorgelezen moesten worden aan alle gemeenten. Dat veronderstelt een samenkomst van de gelovigen.

De manier waarop de gemeente samenkomt is cultureel en historisch bepaald. Voor het houden van twee kerkdiensten op een zondag is geen Schriftuurlijk voorschrift te vinden. Er zijn nog wel andere gewoonten waarvoor men zich niet direct op de Schrift kan beroepen, zoals de voorlezing van de Wet in de morgendienst en het uitspreken van de geloofsbelijdenis in de middagdienst. Dat is historisch zo gegroeid en kan dus in principe ook veranderen.

Maar niet alles wat historisch gegroeid is kan op één hoop worden gegooid. Het gebruik van het orgel in de eredienst is een historisch verschijnsel dat sterk verbonden is met de Westeuropese cultuur. In andere culturen zul je geen orgel in de kerk aantreffen. Bij verschijnselen als de lezing van de Wet en de geloofsbelijdenis ligt dat toch wat anders. Daarvoor zijn goede gronden aan te voeren en wie van mening is dat deze gewoonten moeten veranderen, zal daarvoor met argumenten moeten komen.
Hetzelfde geldt voor het verschijnsel van twee kerkdiensten per zondag. Dat mag niet gegrond zijn in de Schrift, daarvoor zijn wel goede redenen en wie daarmee wil breken zal steekhoudende argumenten moeten hebben. Een beroep op wat voor de samenleving of de eigen leden nog aanvaardbaar is, behoort daar niet toe.

En dat brengt tot de kern van de zaak. De kerk moet proberen ‘buitenstaanders’ te bereiken. De kerk moet zich evenzeer inspannen de leden van de kerk vast te houden. Maar wat maatschappelijk aanvaardbaar is, kan daarbij nooit maatstaf zijn.
Het is praktisch onmogelijk, want daarvoor is de maatschappij, zoals Harinck zelf al schrijft, teveel in beweging. De samenleving is ook zo veelkleurig dat een kerk zich hooguit kan aanpassen aan een deel van de samenleving. Daarbij zal ze  onvermijdelijk een ander deel van die samenleving missen. Want het is ongetwijfeld waar dat veel mensen tegenwoordig geen behoefte hebben aan de structuur van een vereniging of een organisatie als de kerk. Maar er zijn ook mensen die juist wèl behoefte hebben aan structuur, zoals bijvoorbeeld een kerk kan bieden. Die zijn niet alleen buiten de kerk, maar ook binnen de kerk te vinden.
Niet voor niets spreekt men wel van de ‘verweesde samenleving’. De waarnemingen van Harinck zijn eenzijdig en hebben betrekking op dat deel van de samenleving dat bestaat uit mensen die zich prima kunnen redden. Maar dat is niet de hele samenleving.

Aanpassing aan wat maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht, is ook principieel gezien onmogelijk. Niet de samenleving, maar de Schrift is maatstaf. Een kerk die toegeeft aan het dominante individualisme van de moderne samenleving verliest haar bestaansrecht. Sinds de komst van Christus op aarde is het koninkrijk van God bezig gestalte te krijgen. De kerk is daarvan het centrum: daar brengt God mensen bijeen die hij wil inzetten voor dat koninkrijk. Daar wil hij hen ook instrueren door middel van de verkondiging van zijn Woord. De kerk en haar bijeenkomsten zijn dus op schriftuurlijke gronden onopgeefbaar. Daarom moet zij zich distantiëren van het individualisme van buiten èn van binnen.

Een kerk die zich aanpast, heeft geen toekomst. Het is niet ‘aanpassen of wegwezen’, maar eerder ‘aanpassen èn wegwezen’. De kerk overleeft alleen wanneer ze de moed heeft zich niet aan te passen aan de waan van de tijd, maar anders durft te zijn.