Archief

Archive for maart, 2010

Kerkgroei: een normale conditie?

29 maart 2010 1 reactie

‘Randen van de kerk moeten flexibeler worden’. Dat was een kop in het Nederlands Dagblad van 19 maart. Die stond boven een verslag van de conferentie van Europese gereformeerde en presbyteriaanse kerken, die vorige week in Edinburgh werd gehouden. Zo’n kop intrigeert, want wat wordt precies bedoeld met de ‘randen van de kerk’? En in welke zin moeten die ‘flexibeler’ worden?

Het thema van de conferentie was de missionaire kracht van de gereformeerde theologie en traditie. Er werd gesproken over de mogelijkheden als kerken ‘Europa te bereiken’. Daarbij draaide men er niet omheen dat daarvan tot nu toe niet veel terecht is gekomen. In het verslag werd een impressie gegeven van een gesprek tussen de Schotse dominee David Robertson en de Nederlandse theoloog Stefan Paas. Ondanks hun verschillen van mening op bepaalde punten deelden ze de overtuiging dat “de grenzen van de kerk veel flexibeler moeten worden”. “De Bijbel en het kruis in het centrum, daar moet alles om gaan, en daarnaast ‘veel ruimte aan de grenzen’.”

Het blijft wat onduidelijk wat ze daaronder precies verstaan. Heeft men vooral het culturele aspect op het oog? Of bedoelt met een concentratie op wat tot het centrum van het christelijk geloof behoort? Zijn dat de Bijbel en het kruis? Zo ja, wat is dan precies ‘de rand’ of wat zijn ‘de grenzen’?

Andere opmerkingen die volgens het verslag zijn gemaakt, helpen niet verder. Robertson wijst erop dat de kennis van het evangelie zo gering is geworden dat de kerken vragen beantwoorden die de mensen niet stellen. En Stefan Paas is kritisch over de belijdenisgeschriften, omdat ze niet ingaan op vragen die “christenen en moderne mensen nu bezighouden”. Daartoe rekent hij de vraag of God bestaat, over de verhouding tussen schepping en wetenschap en over de islam. Maar zijn dat dan wel zaken die het centrum van het christelijk geloof betreffen? Het bestaan van God uiteraard wel, maar de verhouding tussen geloof en wetenschap? Zou het feit dat de belijdenisgeschriften daarover zwijgen er op kunnen duiden dat dit niet tot het centrum van het christelijk geloof behoort?

Een belangrijk thema binnen de evangelisatie van nu is het fenomeen van de kerkplanting. Dat zou wel eens met de hier gesignaleerde problemen kunnen samenhangen. Kerkplanting is eigenlijk een poging overnieuw te beginnen en ‘historische ballast’ achter zich te laten. Wellicht kan men dan gemakkelijker aansluiten bij de moderne cultuur en ingaan op vragen die de mensen van nu stellen. Maar uit het verslag van de slotdag van de conferentie blijkt wel dat ook dit niet van een leien dakje gaat.

Heeft dat wellicht te maken met overspannen verwachtingen? Dat is een kwaal waaraan mensen die zich veel met evangelisatie bezighouden, nogal eens lijken te lijden. Ze constateren dat veel mensen onbevredigd zijn over hun leven en vaak ervaren dat het leeg is. Maar mag je daaruit de conclusie trekken dat die mensen ook op het evangelie zitten te wachten? De Schotse kerkplanter David Meredith zegt, volgens het Nederlands Dagblad van 19 maart: “Dat een kerk groeit, is een normale conditie. Zo niet, dan is er iets mis”.

Dat is een nogal boude uitspraak. Waar in de bijbel is te lezen dat groei de ‘normale conditie’ van de kerk is? De bijbel heeft het eerder over toenemende afval en zelfs de mogelijkheid dat de kerk geheel verdwijnt – niet van de aarde, maar toch wel uit een deel van de wereld. Bovendien verdwijnt op deze manier de bijbelse notie dat het de heilige Geest is die geloof geeft, uit beeld. De Geest waait waarheen hij wil: hij kan mensen het geloof geven, maar het hun ook onthouden.

Merediths uitspraak is niet alleen bijbels moeilijk te verantwoorden, ze zet ook de christelijke kerk en elke christelijke gemeente onder onaanvaardbare druk. De consequentie van deze opvatting is namelijk dat wanneer een gemeente niet groeit, de oorzaak bij haar zelf ligt.

Nu is er uiteraard geen enkel bezwaar tegen wanneer een gemeente eens kritisch naar zichzelf kijkt. Sterker nog, dat moet ze voortdurend doen, en niet alleen wanneer er geen groei is. Maar het is niet eerlijk een gemeente per definitie de schuld van een gebrek aan groei te geven. Daarmee doet men haar en haar leden onrecht.

Het kan ook leiden tot krampachtigheid. Omdat de gemeente behoort te groeien gaat men zich in allerlei bochten wringen om die groei te bewerkstelligen. En dat kan ongewenste effecten hebben. De aandacht voor ‘buitenstaanders’ kan zoveel aandacht opslokken dat de zorg voor de leden van de gemeente erbij inschiet. Men kan zover gaan in het zich aanpassen aan wat men denkt dat buitenstaanders verwachten of wensen aan te treffen dat bij de leden van de gemeente een gevoel van vervreemding optreedt.

Wanneer een gemeente groeit door toetreding van mensen die niet met het geloof zijn opgegroeid en vreemd staan tegenover kerkelijke gewoonten en tradities, zal de kerkelijke cultuur logischerwijs veranderen. Dat is niet erg, want die cultuur is voor een groot deel niet specifiek gerelateerd aan bijbelse voorschriften. Maar dat de kerk per definitie haar eigen cultuur heeft, daarvoor hoeft ze zich niet te schamen of te verontschuldigen. Een kerk is iets fundamenteel anders dan de publieke samenleving.

In de samenleving kunnen allerlei opvattingen en culturen naast elkaar bestaan. In de kerk is dat anders. Hoe verschillende ‘culturen’ – hoe ook gedefinieerd – in de kerk samen kunnen leven, daarover zou nog eens een stevig debat gevoerd moeten worden. Maar als de kerk echt wil openstaan voor wie nu nog ‘buiten’ zijn, zal ze gastvrij moeten zijn, maar tegelijk duidelijk moeten zijn over het centrum en de grenzen van de kerk. Juist de belijdenisgeschriften zijn daarbij een onmisbaar hulpmiddel.

Het kerklied en de kerkliedjes

18 maart 2010 2 reacties

“De bisschoppelijke censor van het bisdom Den Bosch heeft onlangs bepaald dat een aantal kerkliederen niet meer gezongen mag worden in de rooms-katholieke liturgie”, meldde Katholiek Nederland onlangs. De censor, pastoor Mennen uit ‘s-Hertogenbosch, behoort daarvoor argumenten aan te dragen. Dat doet hij ook.

Daartoe behoren “dat een lied theologisch niet klopt, niet conform de aard van de liturgie is, niet over God gaat, of gewoonweg te banaal is. Dat laatste is volgens de censor het geval bij Wij gaan de weg van oude woorden. ‘Dit lied is te banaal om in de rk-liturgie gebruikt te kunnen worden. De gemeenschap bespreekt zichzelf; het lied mist in grote mate christelijke geloofsinhoud.'”

Ik ken dat lied niet noch de andere liederen die in de verschillende persberichten genoemd worden. Dat een aantal van die liederen gedicht is door Huub Oosterhuis heeft direct al kwaad bloed gezet en tot de verdachtmaking geleid dat het er vooral om gaat hem een hak te zetten. Zoals zo vaak bij meningsverschillen worden de zaken direct weer persoonlijk gemaakt. Dat is nogal zwak en lijkt vooral bedoeld te zijn om een inhoudelijke discussie uit de weg te gaan.

“De Kerk schrijft voor, zegt de bisschoppelijke censor in Katholiek Nederland Radio, dat liturgische gezangen in eerste instantie Bijbelteksten zijn. Vrije composities moeten theologisch juist zijn, ondubbelzinnig en liturgisch bruikbaar.” Daar lijkt me weinig op af te dingen. Juist dat eerste punt zal bij de liederen van Huub Oosterhuis een probleem zijn. Theologisch kan hij als vrijzinnig worden beschouwd en dat zal in sommige van zijn liederen wel naar voren komen.

Ook elders heeft de censor van zich laten horen. In het Nederlands Dagblad van 18 maart j.l. is te lezen dat door de censor van het aartsbisdom Utrecht Lied 328 uit het Liedboek voor de Kerken is afgekeurd. Dat begint zo: “Here Jezus, om uw woord / zijn wij hier bijeengekomen”. “Te protestants in zijn visie op de samenkomst, luidde het oordeel van de censor van het aartsbisdom.” Rome en Reformatie liggen nog steeds mijlenver uit elkaar, zo mag daaruit geconcludeerd worden.

Intussen is het wel terecht dat dit lied dan wordt afgekeurd. In reformatorische kerken worden tenslotte ook geen liederen gezongen waarin Maria wordt vereerd als ‘moeder Gods’ of het kruis wordt aangesproken. Liederen behoren “theologisch juist” te zijn, dat wil zeggen dat ze niet in strijd mogen zijn met de leer van de kerk. Dat geldt voor gereformeerde kerken en de rooms-katholieke kerk in gelijke mate. Dat er nu pas wordt opgetreden tegen de wildgroei van ‘kerkliedjes’, zoals de kop in het ND ze noemt, is wel merkwaardig. Jarenlang heeft men deze zaak laten versloffen. Dat er protest komt wanneer dan eindelijk wordt opgetreden, is begrijpelijk. Een kerk kan niet zonder censuur. Een kerk die daarmee geen ernst maakt, moet daarvan te zijner tijd de wrange vruchten plukken.

Theologische maatstaven leveren op zichzelf geen probleem op. Moeilijker wordt het als ook de stijl ter sprake komt. De berichten over de ten aanzien daarvan aangelegde criteria zijn enigszins verwarrend. Volgens het Nederlands Dagblad zegt Mennen dat de tekst niet al te dichterlijk moet zijn – “een normaal mens moet het kunnen begrijpen”. Op de site van Katholiek Nederland klinkt het toch wat anders. “‘Ze mogen wel poëtisch zijn, liefst wel.’ De poëtische beelden moeten door de gelovigen echter wel worden begrepen, zegt Mennen.”

Laten we het er maar op houden dat de liederen wel poëtisch moeten zijn, maar niet zodanig dat een ‘normaal mens’ het niet kan begrijpen. Dat roept wel wat vragen op. Wat is een ‘normaal mens’? Natuurlijk moet een lied begrijpelijk zijn. Het is tenslotte de bedoeling dat de gemeente – of gemeenschap, zoals roomsen dat noemen – het zingt en daarmee moet het een lied van de gemeente zijn. Maar mag niet verwacht worden dat de gelovigen enige moeite doen een lied te begrijpen? Eén van de kwaliteiten van de cantates van Bach – en van veel andere religieuze muziek uit zijn tijd – is dat er meerdere lagen in zitten. Dat betekent dat je er steeds weer nieuwe dingen in ontdekt. Zo zou dat eigenlijk met een kerklied ook moeten zijn. Voor veel liederen uit het Liedboek voor de Kerken geldt dat ook.

Elders heb ik enige tijd terug geschreven over het oprukken van de evangelische liedcultuur in reformatorische kerken. Het zogenaamde ‘opwekkingsrepertoire’ bestaat voor het grootste deel ook uit ‘liedjes’. Ze zijn meestal eendimensionaal en hebben slechts één laag – na drie keer lezen ontdek je er niets meer in dan de eerste keer. Ze missen elke diepgang en gaan daardoor snel vervelen. Ze leggen ook alles uit; er blijft niets te raden over. En zowel tekstueel als muzikaal zijn die liedjes meestal onder de maat.

Wat meer kritische zin bij het toelaten van liederen die in de liturgie een plaats kunnen krijgen, zou wel gewenst zijn. Wat dat betreft kunnen de reformatorische kerken aan de censoren van de rooms-katholieke kerk een voorbeeld nemen. Een beoordeling naar theologische criteria vindt daar wel plaats. Maar naar kwaliteit wordt nauwelijks gekeken. Over smaak valt te twisten, over kwaliteit niet.

En ook een toetsing op liturgische bruikbaarheid is geen overbodige luxe. Maar dat is een lastige opgave als een duidelijke en en bijbels gefundeerde visie op liturgie ontbreekt.

Open avondmaal in de GKV?

11 maart 2010 2 reacties

Binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) bestaat nogal wat onrust. Allerlei redenen daarvoor komen in de pers naar voren. Soms leidt de verontrusting tot een zich onttrekken aan de gemeenschap van deze kerken of tot afscheiding van een deel van een gemeente. Maar ook onder kerkleden die zover niet willen gaan, groeit de afstand tot de kerk. Dat kan leiden tot verminderd kerkbezoek of een zich grotendeels afzijdig houden van kerkelijke activiteiten.

Eén van de onderwerpen waarover ongerustheid bestaat is de avondmaalsviering. En daarbij gaat het dan vooral om de vraag wie tot het avondmaal wordt toegelaten. Aan de orde is niet de vraag of niet teveel gemeenteleden aan het avondmaal gaan. Dat is vooral bij de bevindelijke kerken een belangrijk onderwerp. Hier gaat het om de vraag of kerkgangers die niet tot een zusterkerk behoren, niet te gemakkelijk tot de avondmaalsviering worden toegelaten. Kennelijk zijn er leden van de GKV die deze vraag bevestigend beantwoorden. Dat kan althans worden opgemaakt uit een artikel van ds. L.W. de Graaff in de Gereformeerde Kerkbode, waaruit het Nederlands Dagblad van 6 maart j.l. citeerde.

Binnen de GKV waren de regels altijd strikt: in principe werden alleen belijdende leden van zusterkerken – dat wil zeggen: andere gemeenten binnen het kerkverband – tot de viering van het avondmaal toegelaten. Daarbij werd ook nog eens verlangd dat men een attest van de eigen kerkenraad kon overleggen, waaruit bleek dat men in de eigen gemeente gerechtigd was het avondmaal te vieren. In 2005 stelde de Generale Synode nieuwe regels vast waarin plaatselijke kerken de vrijheid werd gelaten ook gasten uit kerken waarmee geen zusterkerkrelatie wordt onderhouden, toe te laten. Volgens critici is dat de oorzaak dat er soms sprake is van een (half) open avondmaalstafel.

Ds. De Graaff is van mening dat men zich daarvoor niet op de synoderegels kan beroepen. “Als er hier en daar sprake van openstelling zou zijn, komt dat niet door de bewuste synode-uitspraken.” Hij concludeert uit die uitspraken: “De kerken hebben in hun vergaderingen uitgesproken dat voor mensen uit nietzusterkerken dezelfde toelatingseisen gelden als voor hen die via hun openbare geloofsbelijdenis toetreden tot de viering van het Heilig Avondmaal. En van belang is dat deelname dienstbaar is aan de opbouw van het lichaam van Christus, de plaatselijke kerk. Toevallige passanten uit niet-zusterkerken kunnen niet zomaar na een kort gesprekje of na ondertekening van een formulier aanschuiven aan het avondmaal.”

Er kan wel geconcludeerd worden dat er iets is veranderd ten aanzien van de toelating tot het avondmaal. Daarvan zijn de genoemde regels van 2005 het bewijs. Of er inderdaad hier en daar sprake is van een ‘(half) open avondmaalstafel’ is niet zonder meer duidelijk. Voor de gemeente is het niet goed mogelijk zicht te krijgen op de criteria die gehanteerd worden. De beslissingsbevoegdheid ligt bij de kerkenraad. Dat geldt overigens ook wanneer doopleden belijdenis gaan doen en langs die weg toegang krijgen tot het avondmaal. Weliswaar kan de gemeente bezwaar maken tegen openbare geloofsbelijdenis, maar alleen kerkenraadsleden zijn aanwezig bij het onderzoek naar kennis en motivatie. Ook wanneer iemand van buiten de kerk toetreedt tot de gemeente, is het de kerkenraad die daarover beslist.

Het is niet doenlijk bij iedere gast uit een kerk waarmee geen zusterkerkrelatie bestaat, publiek te motiveren waarom hij wordt toegelaten. Hier wordt van de gemeente vertrouwen in de kerkenraad gevraagd. Maar uiteraard gaat de maatschappelijke tendens alles en iedereen te wantrouwen, ook aan de kerk niet voorbij.

Dat neemt niet weg dat het gewenst is het handelen van de kerkenraad in dezen kritisch te volgen. Kerkenraden kunnen ook wantrouwen ten aanzien van hun toelatingsbeleid opwekken, wanneer ze twijfel laten bestaan over de manier waarop bijvoorbeeld met de belijdenis over de kerk wordt omgegaan. Want dat heeft directe gevolgen voor de toelating tot het avondmaal. Gezamenlijk avondmaal vieren is immers een uitdrukking van gemeenschappelijk geloof. Niet voor niets gaat aan de viering van het avondmaal het belijden van het geloof vooraf. Wie al te snel leden van andere kerken het etiket ‘broeder’ of ‘zuster’ opplakt en verschillen in belijdenis negeert, zal niet zoveel problemen hebben met gasten aan het avondmaal die de gereformeerde belijdenis niet onderschrijven.

In dit verband moet op een misverstand worden gewezen dat nogal eens naar voren komt in discussies over dit en aanverwante onderwerpen. Bij het vieren van het avondmaal wordt één van de oecumenische belijdenisgeschriften gebruikt, de Apostolische Geloofsbelijdenis of de Geloofsbelijdenis van Nicea. Sommigen menen dat het dan ook voldoende is wanneer gasten deze onderschrijven. Wie zich realiseert hoeveel kerken deze belijdenis hanteren, begrijpt dat dan in feite iedereen die zich christen noemt, kan worden toegelaten. In de rooms-katholieke kerk is de Geloofsbelijdenis van Nicea zelfs een vast onderdeel van de mis. Maar waarschijnlijk zal niemand bepleiten ook rooms-katholieken tot de avondmaalsviering toe te laten.

Als je gezamenlijk avondmaal viert, is het immers ook van belang dat er eenheid is in de visie op de betekenis van het avondmaal, zoals die met name in de avondmaalsformulieren wordt verwoord. En daarover lopen de opvattingen van Rome en Reformatie nog steeds fundamenteel uiteen. En de visie op het avondmaal staat op haar beurt weer niet los van andere elementen van de belijdenis. Het ligt dus voor de hand dat van een gast verwacht wordt dat hij de leer van de kerk waar hij aan het avondmaal wil deelnemen, onderschrijft.

Er is nog een reden gasten niet te gemakkelijk toe te laten tot de viering van het avondmaal. Wanneer men wel samen avondmaal viert, maar desondanks kerkelijk gescheiden optrekt, wringt er iets. Kerkelijke verdeeldheid en gemeenschappelijk avondmaal staan in wezen haaks op elkaar. Samen avondmaal vieren mag de pijn van de kerkelijke verdeeldheid niet wegnemen. Het zou die pijn juist extra voelbaar moeten maken. Bij de toelating van gasten aan het avondmaal zal dat ter sprake moeten komen, zeker wanneer het om mensen gaat die regelmatig als gast het avondmaal meevieren.

Wilders in de kerk

Het Nederlands Dagblad publiceerde op 26 februari de resultaten van een onderzoek onder voorgangers van protestantse kerkgenootschappen en gemeenten naar de sympathie voor de PVV en Geert Wilders onder hun leden. Slechts vijf procent denkt dat de PVV in hun gemeente ‘veel’ of ‘zeer veel’ aanhang heeft.

Dat valt mee. Maar: het gaat hier om een peiling. Zijn de resultaten representatief? Vergt een onderzoek onder kerkelijke voorgangers van verschillende ligging wellicht een andere manier van peilen dan de politieke voorkeur van kiezers?
Laten we aannemen dat de resultaten inderdaad representatief zijn. Bijna veertig procent zegt dat in hun gemeente geen PVV-kiezers zijn; “niet voor zover ik weet”, voegt men er voorzichtigheidshalve aan toe. En daar zit de angel.
Weten voorgangers wel welke politieke sympathieën hun gemeenteleden hebben? Zelfs buiten de kerk laten veel PVV-sympathisanten zich niet in de kaart kijken, uit angst voor negatieve reacties van hun omgeving.
Daar komt bij dat iets meer dan de helft van de voorgangers in preken weleens ingaat op de ideeën van Wilders – in kritische zin, mag men aannemen. Zulke preken zouden reacties kunnen oproepen van degenen die naar de PVV neigen. Maar bijna de helft brengt het onderwerp in preken dus niet ter sprake. Dan komen er dus ook geen reacties.

Ruim driekwart van de voorgangers is het eens met de stelling dat christenen niet op Wilders kunnen stemmen.
In de seculiere pers, die eerder met een mening klaarstaat dan de feiten onderzoekt wanneer het om kerk en geloof gaat, werd onmiddellijk een verband gelegd met het mandement van de rooms-katholieke bisschoppen van 1954. Maar dat verband is er helemaal niet. De bisschoppen verboden het lidmaatschap van het NVV – later opgegaan in het FNV -, maar het lidmaatschap van de PvdA werd slechts ontraden en overigens aan ieders geweten overgelaten. Over het stemmen op de PvdA lieten ze zich in het geheel niet uit. Dat is logisch, want door het stemgeheim is dit niet te controleren.

De verschillen met de aangehaalde opvattingen van de protestantse voorgangers zijn groot. Over het lidmaatschap van de PVV laten ze zich niet uit. Dat is begrijpelijk, want niemand kan lid worden van de PVV. Ze spreken zich tegen het stemmen op de PVV uit, maar niet als verbod. Zoals gezegd is een stemverbod zinloos, maar het past ook niet bij de status van voorgangers in protestantse gemeenten.

Besluiten van beleidsmatige aard worden – in elk geval in de reguliere kerken – door de kerkenraad genomen. Die zou kunnen  besluiten dat het openlijk steunen van de PVV reden is voor censuur. Maar waarschijnlijk zal hij daarover niet zelf een besluit nemen, maar de kwestie aanhangig maken binnen het kerkverband. En dat zou – bijvoorbeeld op het niveau van een Generale Synode – kunnen besluiten actieve steun voor de PVV als in strijd met de christelijke leer te veroordelen.

De kans dat dit zal gebeuren is niet groot. Dat heeft ook te maken met de geschiedenis. In 1936 veroordeelde de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken het nationaal-socialisme en het lidmaatschap van de NSB. Ook toen werd overigens niet over het stemgedrag gerept. Maar uit de resultaten van het onderzoek komt niet naar voren dat er voorgangers zijn die een parallel trekken tussen NSB en PVV. Een kerkelijk besluit zou zo’n gelijkstelling wel suggereren.

Onder de voorgangers zijn ook tegengeluiden. Die zijn tweeërlei.
In de eerste plaats wijzen sommigen op het karakter van de Islam dat door kerken en kerkleden miskend zou worden. Het valt niet te ontkennen dat sommige kerkelijke uitspraken van de PKN enige reden geven voor die opvatting. Maar dat heeft eerder een theologische dan een politieke achtergrond. Wie de exclusiviteit van het christelijk geloof opgeeft, ondermijnt elke kritische benadering van de Islam. Maar voorgangers die daarover klagen – en die zijn vooral binnen de PKN te vinden – moeten bij zichzelf te rade gaan of zij van zo’n kerkverband deel willen uitmaken.
Bij kerken die de verkondiging van het Evangelie onder moslims hoog op de agenda hebben staan, valt van enige naïviteit ten aanzien van de Islam weinig te bespeuren. Hun kritiek richt zich niet zozeer op de politieke en maatschappelijke aspecten van de Islam, maar vooral op de geloofsleer. En dat is de meest radicale kritiek die denkbaar is. Wat als politieke en maatschappelijke uitwassen van de Islam worden beschouwd, zijn immers uitvloeisel van de geloofsleer. Een betere manier tegen de islamisering van Nederland dan evangelisatie onder moslims is niet denkbaar.

Dat raakt het tweede tegengeluid: de vrees voor islamisering. Men is bang voor de groei van de Islam en vreest op termijn een islamitische overheersing. Zulke vrees behoort met cijfers te worden onderbouwd, maar daarvan is geen sprake. Dat kan ook niet, want de cijfers wijzen in geen enkel opzicht in de richting van een zodanige groei van de Islam dat die maatschappelijk overheersend zou kunnen worden.
De klachten die in uit het onderzoek naar voren komen, betreffen overigens meestal het gedrag van niet-moslims. Wanneer op een middelbare school in het vak levensbeschouwing meer aandacht wordt besteed aan de Islam dan aan het christendom, kan men dat toch de moslims niet verwijten? De belangrijkste oorzaak van de vrees voor islamisering is het onderwerpingsgedrag van sommige autochtonen en autochtone instellingen. Dat heeft alles te maken met een gebrek aan eigen identiteit. Wie zelf niets te bieden heeft, kan zich niet verweren tegen wie dat wel heeft.

Een predikant merkt op dat “de secularisten en libertijnen in Nederland tien keer gevaarlijker voor de kerk dan moslims” zijn. Anderzijds spreken sommigen er hun verbazing over uit dat in de kerk wel gewaarschuwd wordt tegen de PVV maar niet tegen partijen als D66 of GroenLinks.
Laatstgenoemde partijen zullen op leden van de rechtzinnige christelijke kerken niet veel aantrekkingskracht uitoefenen, gezien hun antichristelijke programma’s. Daarin ligt het onderscheid met de PVV die claimt op te komen voor de ‘joods-christelijke cultuur’. Daardoor laten sommige christenen, die bang zijn dat de christelijke cultuur geheel verloren gaat, zich verblinden. De werkelijkheid is dat de PVV niet alleen anti-islamitisch, maar antireligieus en dus ook antichristelijk is.

Het is bepaald niet overbodig wanneer juist in christelijke kerken het antichristelijke karakter van Wilders en consorten wordt ontmaskerd.