Archief

Archive for juni, 2015

Politiek zonder fundament

Op haar partijcongres van 13 juni j.l. heeft de Christenunie haar grondslag gewijzigd. Dat gebeurde vrij geruisloos, zonder noemenswaardige tegenstand. Weliswaar werd in de aanloop naar het congres enige discussie gevoerd, onder andere door middel van opiniebijdragen in het Nederlands Dagblad, maar uiteindelijk leidde dat niet tot substantieel verzet. Destijds zorgde het voorstel RPF en GPV tot de Christenunie om te vormen voor heel wat meer onenigheid. Wat zegt het dat van grote onenigheid nu geen sprake is?

Wellicht moeten we concluderen dat de wijziging van de grondslag niet echt een fundamentele verandering is, maar in feite de bezegeling van een al bestaande en in de loop van de tijd gegroeide situatie. Hoewel de RPF de gereformeerde belijdenisgeschriften in haar grondslag had staan – zij het dat de binding daaraan losser was dan bij het GPV -, voegden nogal wat evangelische christenen zich bij die partij. Die maakten dan soms wel een voorbehoud ten aanzien van dat element van de grondslag. Door daarvoor ruimte te bieden werd het belang daarvan wel gerelativeerd. Deze RPF-leden zijn bij de vorming van de Christenunie gewoon meegegaan. Sindsdien is hun aandeel groter geworden, vooral ook omdat onder evangelische christenen het politiek bewustzijn is gegroeid.

Het is te begrijpen dat de meeste evangelischen zich niet verbonden voelen met belijdenisgeschriften die uit een andere traditie stammen. Toch kunnen sommigen van hen zich goed vinden in veel dat daarin naar voren wordt gebracht. Er is, voorzover ik weet, nooit een serieuze poging gedaan de belijdenissen uit de grondslag te verwijderen. Dat dit nu wel gebeurd is, heeft vooral te maken met het streven behoudende rooms-katholieken aan de partij te binden. Een aantal van hen stemt weliswaar op de Christenunie, maar ziet in de gereformeerde belijdenissen een reden zich van lidmaatschap te onthouden. Daaruit is het streven ontstaan een grondslag te formuleren die zulke belemmeringen wegneemt zonder dat daarmee het christelijk karakter van de partij verwatert. De vraag mag gesteld worden of dat zoden aan de dijk zet. Want – zoals George Harinck terecht zegt in een interview met het ND (13.6.15) – door de grondslag te veranderen wordt de Christenunie niet gelijk een andere partij. De gereformeerde belijdenis behoort tot haar geboortepapieren en heeft in hoge mate haar karakter gevormd. De gereformeerde belijdenis zit de partij als het ware in de genen. Harinck verwacht, waarschijnlijk terecht, geen grote toeloop van rooms-katholieken.

Moeten we dus het belang van de wijziging van de grondslagformule sterk relativeren en is het allemaal om het even hoe de grondslag is geformuleerd? Dat gaat mijns inziens te ver. Want een grondslag is bedoeld voor het heden en de toekomst. Wat nu nog stevig verankerd zit in degenen die de politieke koers van de partij bepalen en in vertegenwoordigende organen uitdragen, kan na verloop van tijd ook verdwijnen. Het gedachtegoed dat aan de basis ligt van concrete politieke stellingnames moet onderhouden worden. Een wijziging van de grondslag kan op termijn wel degelijk tot een verandering van het karakter van de partij leiden, wanneer jongere generaties, die andere tradities vertegenwoordigen, het stokje overnemen.

In het al genoemde interview snijdt Harinck een interessant punt aan. Hij wijst erop dat het formuleren van een grondslag als zodanig op zijn retour is. “Beginseldenken is uit”, vat hij deze tendens bondig samen. “Het gaat nu vooral om je houding, om de persoonlijke intentie van een christen”. Dat laatste is natuurlijk heel belangrijk; dat was het altijd al, ook in de tijd waarin een beginsel nog wel als een wezenlijk onderdeel van een organisatie werd beschouwd. Maar wanneer het één los komt te staan van het ander wordt het wel problematisch. Want ‘houding’ en ‘intentie’ zijn geen op zichzelf staande grootheden. Die worden ontleend aan een bron. Maar welke dan? En hoe bepalen we welke intentie en welke houding juist zijn? Een christenpoliticus heeft niet per definitie de juiste houding. Daar komt nog iets bij. Wanneer de houding van individuen zozeer in het middelpunt van de aandacht komt te staan en in feite tot ijkpunt wordt verheven, wordt een politieke partij ook heel kwetsbaar. Want ook christenpolitici kunnen een scheve schaats rijden, zowel in hun opvattingen als in hun gedragingen. Hoe sterker het individu in de schijnwerpers komt te staan, hoe groter het (negatieve) effect zal zijn wanneer dat individu van de rails raakt. Daarmee wordt de partij – en de christelijke politiek in het algemeen – nog sterker in diskrediet gebracht dan anders het geval zou zijn.

Harinck brengt één en ander in verband met het toegenomen individualisme. Dat lijkt me een ter zake doende observatie. Een grondslagformule perkt de individuele vrijheid in de meningsvorming in. Daar hebben mensen van nu problemen mee. Ieder wil zijn eigen mening vormen en zich daarbij niet conformeren aan wat als ‘groepsnorm’ wordt ervaren. Die ontwikkeling gaat aan de christelijke wereld niet voorbij. Ieder die enigszins thuis is op het kerkelijke erf zal het herkennen. Ook in reformatorische kerken waarin de gereformeerde belijdenissen op papier hoog gehouden worden blijken die in de praktijk nogal eens hooguit in de marge te functioneren. Kerkleden die minder regelmatig kerkdiensten bezoeken, beweren dat hun geloof daardoor niet is verzwakt. Maar dat geloof zou er wel eens één van de heel individuele soort kunnen zijn, dat zich niet laat corrigeren door de kerkelijke gemeenschap, laat staan door zoiets als een belijdenis.

Nu heeft de Christenunie geen afscheid genomen van elke grondslagformule. In plaats van de gereformeerde belijdenisgeschriften is de Geloofsbelijdenis van Nicea als grondslag aanvaard. Daarmee wil ze waarborgen dat de partij in elk geval trouw blijft aan Schriftuurlijke uitgangspunten. Dat lijkt me te optimistisch. De gereformeerde belijdenissen – samengevat als Drie Formulieren van Eenheid – zijn niet voor niets ontstaan. De kerkgeschiedenis leert dat op allerlei onderdelen nadere toespitsing noodzakelijk was, bijvoorbeeld ten aanzien van de kerk, de sacramenten en de manier waarop de Schrift moet worden gelezen. Dat laatste lijkt me voor een christelijke politieke partij van groot belang. Het is veelzeggend dat juist daarover in christelijke kring recent de degens worden gekruist. Eén van de principes van de reformatorische omgang met de Schrift, bekend als sola scriptura, wordt bekritiseerd en door sommigen als ondeugdelijk bij het grofvuil gezet. Wanneer ook de consensus ten aanzien daarvan teloor gaat, wordt het fundament van de kerk wel erg wankel. Tegen het voortschrijdende individualisme helpt de Geloofsbelijdenis van Nicea niet.

Moet een christelijke politieke partij daarin meegaan of zou ze zich daartegen juist moeten wapenen? Dat laatste klinkt aantrekkelijk en wie het individualisme in geloofszaken afwijst, zal wellicht die vraag bevestigend beantwoorden. Maar is dat wel de taak van een partij? En ligt dat wel binnen haar mogelijkheden? Een politieke of maatschappelijke organisatie kan niet verder springen dan haar polsstok lang is. En de lengte van de polsstok wordt bepaald door de kerken en gemeenschappen waaruit zij haar leden betrekt.

Ik heb al eerder in één van mijn weblogs opgemerkt dat de problemen waarmee zulke organisaties geconfronteerd worden hun oorsprong vinden in de kerk. Daar grijpt het individualisme om zich heen en neemt de pluriformiteit in de leer toe. Als gevolg daarvan gaan ook de ethische opvattingen steeds verder uiteen lopen. Wanneer de gereformeerde belijdenissen in kerken gemarginaliseerd worden, is het niet realistisch te verwachten dat ze in een christelijke politieke partij een substantiële rol spelen. Wie de terzijdestelling van de gereformeerde belijdenisgeschriften als grondslag van de Christenunie betreurt – en daar lijkt me alle reden toe – moet niet in de eerste plaats naar de partij wijzen, maar naar de kerken en gemeenschappen waaruit ze haar leden betrekt. In kringen van de Christenunie distantieert men zich van het CDA en wordt onderstreept dat de grondslagwijziging er niet toe zal leiden dat de partij op het CDA zal gaan lijken. Of dat waar is, zal de tijd leren. Maar men dient zich wel te realiseren dat de ontwikkeling van het CDA zijn oorsprong vond in de kerken.

Wanneer daar het fundament aan erosie onderhevig raakt, hoeft men zich over de ontwikkeling naar een christelijke politiek zonder hecht fundament niet te verbazen.

Slecht voorbeeld

Al decennia wordt er onderzoek gedaan naar jongeren en het geloof en jongeren in de kerk. Vele rapporten, artikelen, brochures en boeken zijn eraan gewijd. Dat wijst erop dat er een ‘jongerenprobleem’ bestaat. Elk jaar verlaten vele jongeren de kerk waarin ze zijn opgegroeid en dat gaat niet zelden gepaard met een afscheid van het christelijk geloof.

Met de ouderen loopt het zo’n vaart niet. Tenminste, dat zou je denken gezien de relatief geringe aandacht die aan het thema ‘ouderen en het geloof’ of ‘ouderen in de kerk’ wordt besteed. Misschien leeft hier en daar de gedachte dat ouderen er wel komen en dat aan hun geestelijk welbevinden geen speciale aandacht hoeft te worden gegeven. Er zijn nogal wat gemeenten waar men een jongerenpastoraat in het leven heeft geroepen en speciale ambtdragers voor de jongeren heeft aangesteld. Vergelijkbare voorzieningen voor ouderen zijn er veel minder, misschien uitgezonderd in die gemeenten waar het aantal ouderen substantieel is. Wellicht gaat dat veranderen wanneer de vergrijzing zich ook in de kerk steeds nadrukkelijker doet gevoelen.

In het licht van het bovenstaande is het opmerkelijk dat het Nederlands Dagblad een speciaal onderzoek wijdde aan de vraag hoe vijftigplussers met het geloof omgaan en of en in welk opzicht zich hun opvattingen en gedrag over een periode van 25 jaar hebben gewijzigd. Uit het onderzoek springen twee punten naar voren. Het eerste is dat bij een substantieel deel van degenen die de verstuurde enquête hebben ingevuld, het gedrag en de opvattingen ten aanzien van een aantal zaken nogal zijn veranderd. Het tweede is dat een aantal respondenten de vrees uitspreekt dat toekomstige generaties minder betrokken zullen zijn bij de kerk. De intrigerende vraag is of er een verband tussen het één en het ander bestaat. Ik wil proberen op die vraag een antwoord te vinden. Bij mijn analyse kan ik slechts uitgaan van de gegevens die de krant op 23 april j.l. publiceerde. Daarbij past dus enige voorzichtigheid want sommige gegevens zou je nader gespecificeerd willen zien om er iets meer over te kunnen zeggen.

Bij het onderzoek passen wel een paar kanttekeningen. Daar is allereerst – zoals bij elk onderzoek van dit soort – de vraag of de geselecteerde groep geënqueteerden representatief is. Die vraag laat zich op basis van de publicatie in het ND niet beantwoorden. Bovendien is dit een technische kwestie waarover alleen ter zake kundigen een oordeel kunnen vellen. Vermelding verdient wel het feit dat slechts iets meer dan de helft van degenen die benaderd werden, de enquete hebben geretourneerd.

Vervolgens moet gewezen worden op het feit dat de geselecteerde groep erg omvangrijk is wat betreft de leeftijd: iedereen van 50 jaar en ouder. Daar valt dus iemand van 55 onder, maar ook iemand van 85. Daar zit 30 jaar tussen en daarmee behoren ze tot verschillende generaties. Het zou interessant zijn te weten hoe de antwoorden op de gestelde vragen verschillen per leeftijdscategorie. In de ND-publicatie zijn de antwoorden niet uitgesplitst, met uitzondering van die betreffende de kerkgang.

Zo’n uitsplitsing is met name van belang omdat daardoor meer inzicht verkregen kan worden over de periode in het leven van de respondenten waarin zich eventuele veranderingen hebben voltrokken. Gevraagd werd naar veranderingen in gedrag en opvattingen over een periode van 25 jaar. Daarin kan veel gebeuren. Wanneer iemand van 55 andere opvattingen heeft dan 25 jaar geleden ligt het voor de hand te veronderstellen dat de omslag zich op middelbare leeftijd heeft voltrokken. Dat is de tijd dat veel mensen opgroeiende kinderen hebben en dat kan grote invloed hebben op de ontwikkeling van meningen en gedragingen. Iemand kan mogelijkerwijs precies vertellen wat het verschil tussen ware en valse kerk is, maar houdt hij die opvatting staande wanneer zijn kinderen ‘gemengd’ trouwen en elders kerkelijk onderdak vinden?

Je zou ook graag willen weten onder invloed van welke factoren veranderingen hebben plaatsgevonden. Waren het persoonlijke ervaringen? Heeft het te maken met wat men gehoord of gelezen heeft? Heeft men zich door argumenten laten overtuigen of was het gevoel de doorslaggevende factor? Juist de kwesties waarover de respondenten hun mening moesten geven – ongehuwd samenwonen, homoseksuele relaties, de vrouw in het ambt en de kerkgang – laten zich niet reduceren tot een simpel ‘ja’ of ‘nee’ dan wel ‘voor’ of ‘tegen’. Daar zou je graag willen weten hoe men tot een antwoord komt en welke argumenten men daarvoor gebruikt. Er worden wel enkele deelnemers aan het woord gelaten, maar die zijn op geen enkele manier representatief.

Zeker voor de kerk lijkt het me van wezenlijk belang te weten te komen op welke manier mensen tot hun standpuntbepaling komen. Uit artikelen in de pers komt herhaaldelijk naar voren hoezeer wat goed voelt doorslaggevend is. Toen het Nederlands Dagblad nog de mogelijkheid bood digitaal op artikelen te reageren, bleek hoe vaak mensen zich door hun gevoel laten leiden. Degenen bij wie dat het geval is accepteren niet dat wat goed voelt wellicht naar Schriftuurlijke normen niet goed genoemd mag worden. Niet zelden geeft het eigen voorstellingsvermogen de doorslag: ik kan me niet voorstellen dat God een homoseksuele relatie in liefde en trouw zou afkeuren – om maar eens een voorbeeld te noemen.

Natuurlijk zijn er ook die zich serieus met een onderwerp bezighouden en zich in de literatuur die daarover verschenen is, oriënteren. Er is tegenwoordig van alles te krijgen en wat men niet in bladen of boeken vindt, kan men op het internet tegenkomen, tot aan pennevruchten van hier verder niet bekende auteurs uit verre landen aan toe. Dat is onvermijdelijk: ook in dit opzicht is de wereld een dorp geworden. Het is ook niet verkeerd. De vraag is wel of men altijd voldoende kritische zin meebrengt bij het tot zich nemen van wat uit allerlei bronnen opwelt. Kritisch lezen – en dat betekent in dit geval: met een door de Schrift aangereikte bril – is niet ieder gegeven. Juist daarom is het belangrijk dat meningsvorming over ‘hete hangijzers’ niet alleen maar in de binnenkamer plaatsvindt, maar ook – en vooral – in de gemeenschap van de kerk.

En daar zit een groot probleem. De antwoorden op de vraag naar de kerkgang laten zien dat het niet meer vanzelfsprekend is dat alle kerkdiensten – voorzover mogelijk – worden bezocht. In toenemende mate lijkt men zelf te willen uitmaken of het zinvol is aan een kerkdienst deel te nemen. Daarmee komt dus de meningsvorming in de gemeenschap van de kerk onder druk te staan. Weliswaar staan daar dan andere dingen tegenover – bijvoorbeeld samenkomsten van een kleine groep, zoals een huiskring – maar daar komt slechts een gedeelte van de gemeente waartoe men behoort. Bovendien is in zulke structuren het gevaar reëel dat het vooral gelijkgezinden zijn die elkaars gezelschap zoeken. Dat staat diametraal tegenover wat kenmerkend is voor de kerk: een gemeenschap van mensen die in allerlei opzichten heel verschillend zijn en uit zichzelf nooit elkaar zouden hebben opgezocht maar door God zelf bij elkaar zijn gezet.

Vooral de middagdienst staat onder druk. In veel gemeenten laat de deelname daaraan ernstig te wensen over. Sommige kerkenraden leggen het hoofd in de schoot: overtuigd dat het schip niet meer te keren is, schaffen ze de middagdienst af. Dat was traditioneel het moment waarop de leer van de Schrift – gewoonlijk aan de hand van de Heidelbergse Catechismus – werd uiteengezet en verkondigd. Wanneer de middagdiensten verder in verval raken of van de zondagse agenda worden afgevoerd, zal de verkondiging van de leer van de kerk nog verder worden ondermijnd. Daarmee verdwijnt ook de mogelijkheid de gemeenteleden te begeleiden in de confrontatie met wat op de al dan niet christelijke markt aan meningen wordt aangeboden. Naarmate ook christenen meer en meer bezwijken voor de verleiding zich aan te passen aan wat volgens de dominante maatschappelijke opvattingen normaal is, moet in de prediking de confrontatie met die heersende meningen worden aangegaan. Waar de verkondiging en uitleg van de leer van de kerk in verval raakt, moet men zich over de middelpuntvliedende krachten in de meningsvorming van de gemeenteleden niet verbazen.

De vraag is overigens wel of een frequenter kerkbezoek tot een grotere eenheid in gedrag en denken zou leiden. Want dan moeten voorgangers wel duidelijke taal spreken en de Schrift en de belijdenis aan het woord laten komen. Ze moeten – naar de eis van hun ambt – geestelijk leiding geven. Ze waken immers over de zielen van de hun toevertrouwde gelovigen, volgens het bevestigingsformulier voor predikanten. Maar gevreesd moet worden dat nogal wat voorgangers het op dit punt laten afweten. Wie per artikel in de pers een pleidooi voert voor een grotere invloed van het charismatische denken in de gereformeerde kerken, zoals onlangs in het Nederlands Dagblad te lezen was, stuurt hen de verkeerde kant op.

Wellicht is hier ook enige angst in het spel. Voorgangers durven misschien niet meer openlijk te zeggen waar het op staat, uit angst dat gemeenteleden bij wie de boodschap verkeerd valt, afhaken. Wie vanaf de kansel verkondigt dat het bijwonen van twee diensten per zondag de regel is en dat die gewoonte heel goed vanuit de Schrift te beargumenteren valt, zal niet op algemeen applaus hoeven te rekenen. Hij mag blij zijn dat aanvaard wordt dat hij het zegt. Of ernaar geluisterd, laat staan gehandeld wordt, is een heel andere vraag. Het is tegenwoordig niet meer gebruikelijk over een verschil van mening met argumenten te debatteren. Men geeft er de voorkeur aan zich van de boodschap niets aan te trekken.

Dat heeft ook met het toegenomen individualisme te maken: ieder mag voor zichzelf uitmaken wat hij vindt en hoe hij zich gedraagt. Dat maakt concrete prediking en huisbezoek nogal problematisch. Sommige ambtsdragers vallen degenen die zulke opvattingen huldigen, ook nog bij. Nog niet zo lang geleden was in het Nederlands Dagblad een ingezonden brief van een voorzitter van een kerkenraad te lezen – niet op persoonlijke titel, maar onder vermelding van zijn kerkelijke functie – waarin met zoveel woorden werd betoogd dat je uit de bijbel eigenlijk geen algemeen geldende regels kunt afleiden.

De kern van het individualisme is dat ieder individu zelfstandig zijn normen en waarden bepaalt die dan ook alleen voor hemzelf gelden. Je kunt niet tegen een ander zeggen: “gij zult”, maar zo’n uitspraak wordt ook niet van anderen geaccepteerd. Nu zal men zelden openlijk zeggen dat men de kerkelijke gemeenschap niet belangrijk vindt. Er bestaat in de maatschappij als geheel een duidelijk verlangen naar gemeenschap. Het is één van de drijvende krachten achter het populisme. Maar daarbij zoekt men dan wel een gemeenschap die voldoet aan bepaalde voorwaarden: het moet wel een gemeenschap zijn van gelijkgezinden. Voor het rechts-radicale populisme betekent dit dat wie geen Nederlandse wortels heeft die minstens drie generaties terug reiken, er niet bij hoort. Een gemeenschap op voorwaarden: dat is ook een gemeente waarvan de voorganger gemeenteleden die het kerkenraadsbeleid bekritiseren, dringend adviseert maar op te krassen – en dat is dan nog een gekuiste weergave. Daarmee verwordt de kerk tot een secte.

Die staat diametraal tegenover wat het wezenlijke is van de kerk volgens de gereformeerde kerkorde, die overigens geworteld is in de Schrift. Daarin zitten mensen die elkaar niet hebben uitgezocht en elkaar misschien niet eens sympathiek vinden. Maar ze hebben wel boodschap aan elkaar en willen van elkaar leren. Waar die wil ontbreekt, verwordt de gemeente tot een groep van mensen die nog wel een aantal fundamentele leerstellingen delen, maar zich verder in leer en leven zodanig van elkaar verwijderen dat het woord ‘gemeenschap’ niet meer echt van toepassing is.

Veel geënqueteerden spraken als hun verwachting uit dat toekomstige generaties minder kerkelijk betrokken zijn. Ik zou graag willen weten hoeveel van hen minder frequent de kerkdiensten bezoeken en of hun opvattingen in de loop van de tijd zijn losgeraakt van wat hun kerk belijdt. Want wanneer men zelf het verkeerde voorbeeld geeft, moet men zich niet beklagen wanneer volgende generaties een stap verder gaan of de uiteindelijke consequenties trekken. Sommigen lieten weten dat hun minder frequente kerkbezoek hun geloof niet heeft verzwakt. Maar om welk geloof gaat het dan? Het geloof waarvan men de inhoud hoogstpersoonlijk – zonder inbreng van de kerkelijke gemeenschap – bepaalt? Niet de individuele gelovige maakt uit wat geloof is. Dat wordt in de gemeenschap van de kerk bepaald. Aan de kerk is het Woord toevertrouwd, hier vindt de ‘bediening van de verzoening’ – om een oude term van stal te halen – plaats en hier worden de sleutels van het hemelrijk gehanteerd.

Er is een uitdrukking die zegt: “Goed voorbeeld doet goed volgen”. Dat geldt ook voor de manier waarop men gelooft en zich beweegt binnen de kerkelijke gemeenschap. Het omgekeerde is echter ook waar: slecht voorbeeld doet slecht volgen. Daarom moet ieder zich afvragen of hij wel een voorbeeld geeft dat navolgenswaard is. Wie de regelmatige kerkgang laat verslonzen, moet zich niet verbazen dat jongeren nog veel minder vaak de kerk van binnen zien. Er zal best een jongerenprobleem zijn, maar wellicht is dat voor een deel – en in toenemende mate – een ouderenprobleem.