Archief

Archive for november, 2011

Godsdienstvrijheid: ruimte voor de Geest

Vrijheid van godsdienst als onderwerp van politieke en maatschappelijke discussie is terug van weggeweest. Een paar decennia geleden werd er nauwelijks over gesproken. Het was één van de burgerlijke vrijheden die in de grondwet waren vastgelegd. Het kwam hoogstens ter sprake als zich ergens een incident voordeed dat de vraag deed rijzen of dit nog wel binnen de grenzen van de godsdienstvrijheid viel. Dat het geen aandacht kreeg weerspiegelde vooral de verminderde rol van de godsdienst in het openbare leven.

In christelijke kring is het altijd een belangrijk onderwerp geweest. Daarbij ging het dan vooral over de vraag hoeveel vrijheid andere godsdiensten dan de christelijke mocht worden toegestaan. In die discussie speelde artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis een cruciale rol. Daarin wordt omschreven wat de taak van de overheid is. Die strekt zich ook uit tot het terrein van de godsdienst. Dat de overheid de christelijke religie moet bevorderen stond niet ter discussie, wel hoever ze daarbij moest of mocht gaan. In 1905 schrapte de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken een zinsnede in dit artikel, waarin de overheid wordt opgedragen “alle afgoderij en valse godsdienst” “te weren en uit te roeien”. Dit besluit is door kerken van bevindelijk-gereformeerde snit niet gevolgd. Politiek gezien behoort het “onverkorte artikel 36”, zoals het in de wandeling genoemd wordt, nog steeds tot de grondslag van de SGP.
In de praktijk lijkt het nauwelijks te functioneren. Althans, dat was de indruk van de laatste decennia. Het feit dat de SGP op grond van dit artikel godsdienstvrijheid afwijst was voor de Christenunie geen belemmering voor nauwe samenwerking op allerlei niveaus, tot en met gemeenschappelijke kandidatenlijsten. Onder jongeren binnen de SGP neemt de steun voor dit standpunt ook af. Meer dan oudere generaties zien zij in dat dit het politiek functioneren van de partij belemmert en ook weinig realistisch is.

Dat de vrijheid van godsdienst weer onderwerp van publiek debat is vindt zijn oorzaak vooral in de opkomst van de islam. De toename van het aantal moslims in Nederland en de onvrede met bepaalde uitingsvormen van de islam hebben ertoe geleid dat sommige opiniemakers en politici het beginsel dat de overheid alle godsdiensten gelijk moet behandelen, verwerpen. Volgens hen moet de overheid de ‘joods-christelijke cultuur’ verdedigen en dat impliceert het inperken van de toestroom van moslims en het beperken van hun rechten. Anderen verdedigen de gelijke behandeling van alle godsdiensten. Sommigen gaan zover dat ze ervoor pleiten dat wanneer moslims bepaalde rechten worden ontzegd, deze ook aan aanhangers van andere religies moeten worden ontnomen.

Dit maakt al direct duidelijk dat de discussie over godsdienstvrijheid een andere dimensie heeft gekregen. Vroeger ging de discussie in christelijke kring vooral over de vraag hoeveel vrijheid aan niet-christenen kan worden toegestaan. Toen de maatschappelijke discussie over dit onderwerp zich aanvankelijk vooral op de islam concentreerde, leek er nog geen vuiltje aan de lucht. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de kritische geluiden ten aanzien van de islam in kringen van de SGP een positief onthaal vonden. De daar heersende opvattingen over de taak van de overheid de valse godsdienst te weren passen heel goed bij het streven de vrijheden van moslims te beperken. Maar inmiddels is wel duidelijk geworden dat de groeiende afkeer van de islam en van moslims in de publieke opinie ook zijn weerslag heeft op de houding tegenover andere godsdiensten, zoals het christendom.

Een aantal recente politieke ontwikkelingen laat zien dat er sprake is van een groeiende afkeer van alles dat naar godsdienst riekt. Daartoe kunnen gerekend worden de door de Tweede Kamer aangenomen wet tegen het onverdoofd slachten, de pogingen de vrijheid van onderwijs te beperken – zowel ten aanzien van de toelating van leerlingen als het personeelsbeleid – en de uitspraak van de Tweede Kamer dat er voor (bijzondere) ambtenaren van de burgerlijke stand die om geloofsredenen geen huwelijken van partners van hetzelfde geslacht willen sluiten – zogenaamde ‘weigerambtenaren’-, geen ruimte meer mag zijn. De vraag waarvoor christenen zich gesteld zien is dus niet meer alleen: hoeveel vrijheid is er voor anderen dan wij, maar: hoeveel vrijheid hebben wij zelf nog?

Christenen moeten zich niet alleen vanuit hun eigen belang op dit onderwerp bezinnen. Als ze aan de publieke discussie willen deelnemen, zullen ze ook een duidelijk standpunt moeten bepalen ten aanzien van de vrijheden van andere godsdiensten. Voor de Christenunie is dit niet echt een probleem. Zij heeft altijd op het standpunt gestaan dat godsdienstvrijheid voor iedereen geldt. Wanneer christenen voor zichzelf het recht claimen scholen op te richten en in stand te houden waar onderwijs wordt gegeven in overeenstemming met hun eigen overtuiging, kan dat recht aan anderen – bijvoorbeeld moslims – niet worden ontzegd. Voor de SGP ligt dat anders. Ze zal haar overtuiging dat godsdienstvrijheid alleen voor christenen geldt officieel niet zomaar opgeven. Maar ze ontkomt er niet aan zich te bezinnen op de vraag of ze door steun te geven aan beperkende maatregelen tegen de islam niet bezig is zich in eigen vlees te snijden. Daarop gerichte wetgeving kan als een boemerang op het hoofd van haar eigen achterban terugkeren.

Angst is, zoals bekend, een slechte raadgever. Dat geldt ook hier. Een wijziging van opvattingen ten aanzien van de godsdienstvrijheid die uitsluitend gebaseerd is op de verdediging van de eigen belangen mist elke overtuigingskracht. Terecht zei ds. Marten de Vries op een enige tijd geleden gehouden bijeenkomst dat christenen de godsdienstvrijheid niet moeten verdedigen vanuit angst voor hun eigen positie, maar met principiële argumenten.

Welke zou men daarvoor kunnen gebruiken? Biedt de gereformeerde belijdenis daarvoor aanknopingspunten?

Laten we eens kijken naar het al genoemde artikel 36. Daar wordt uitvoerig gesproken over de taak van de overheid. De geschrapte zinsnede gaat erg ver in de formulering van die taak. Voor godsdienstvrijheid lijkt ze geen enkele ruimte te laten. Maar ook na schrapping van die formulering blijft er nog genoeg over dat op z’n minst een ongemakkelijk gevoel veroorzaakt. De taak van de overheid “is niet alleen zorg te dragen voor de openbare orde en daarover te waken, maar ook de heilige dienst van de kerk te beschermen, en te bevorderen dat het koninkrijk van Jezus Christus komt en het Woord van het evangelie overal gepredikt wordt, zodat God door ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in zijn Woord gebiedt”. Kunnen degenen die van mening zijn dat de overheid de christelijke religie een voorkeursbehandeling moet geven, zich op dit artikel beroepen?

Dat is zeer de vraag. Duidelijk is dat de overheid de uitoefening van de christelijke religie moet beschermen. Ook de zorg voor de openbare orde kan daarmee in verband gebracht worden. Daartoe behoort niet alleen dat kerken gevrijwaard blijven van aanvallen van anders- en ongelovigen, maar ook dat kerkdiensten ongestoord kunnen plaatsvinden. De overheid moet ook bevorderen “dat het koninkrijk van Jezus Christus komt en het Woord van het evangelie overal gepredikt wordt”. Er wordt niet concreet aangegeven hoe ze dat zou moeten doen. Het wordt duidelijker wanneer we deze zinsnede als één geheel nemen: de komst van het koninkrijk wordt vooral bevorderd door de prediking van het evangelie. Die kan ongehinderd plaatsvinden door de zorg voor de openbare orde – in de zin zoals hiervoor aangegeven – en de bescherming van de “heilige dienst van de kerk”. En dan noemt het artikel vervolgens wat het uiteindelijke doel is: “zodat God door ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in zijn Woord gebiedt”.

En daarmee zijn we bij de kern van de zaak. De komst van Gods koninkrijk wordt vooral door de prediking bevorderd. Dat is het middel bij uitstek dat de heilige Geest gebruikt om mensen tot geloof te brengen. Hij is het die het Woord laat verkondigen en die mensen roept tot de verkondiging van het evangelie. Hij houdt ook de kerk in stand, waaraan het Woord is toevertrouwd. Wanneer de overheid de vrijheid van de kerk beschermt, maakt ze daarmee ruim baan voor het werk van de Geest. Wie de vrijheid van de kerk inperkt, staat het werk van de Geest tegen. Daarin ligt de belangrijkste motivatie voor christenen en in het bijzonder christelijke politici voor de strijd tegen elke poging de vrijheid van de uitoefening van de christelijke godsdienst te beperken.

Maar ook de beperking van de godsdienstvrijheid van andersgelovigen frustreert het werk van de Geest. In de hele geschiedenis is nog nooit een geloof van de aardbodem verdwenen door de onderdrukking van zijn aanhangers of de inperking van hun vrijheden. Gewoonlijk gebeurt het tegenovergestelde: hoe meer een religieuze gemeenschap in de verdrukking raakt, hoe meer ze zich afschermt van de buitenwereld en hoe minder ze openstaat voor andere inzichten. Bovendien leidt zulke repressie tot een grotere druk op elke individuele aanhanger zich aan de eigen geloofsgemeenschap te conformeren.

Het optreden van de apostel Paulus op de Areopagus is veelzeggend en maatgevend. Hij was verontwaardigd over de vele afgodsbeelden die hij in Athene aantrof. Hij ging de confrontatie aan door met de inwoners van de stad in gesprek te gaan. Hij greep de gelegenheid aan de Atheense intellectuele elite met het evangelie van de gekruisigde Christus te confronteren. Zijn verontwaardiging weerhield hem er niet van zijn gesprekspartners met respect tegemoet te treden. Zonder dat respect zouden sommigen van hen niet bereid zijn geweest hem nog eens aan te horen.

Dat moet ook de houding van christenen ten aanzien van andere godsdiensten en hun aanhangers bepalen. De groei van de islam wordt niet tegengewerkt door moslims in hun religieuze vrijheden te beperken. Het is waarschijnlijker dat daardoor de groei van de islam wordt bevorderd en moslims-op-wieltjes zich meer met hun religie verbonden gaan voelen. Door op te komen voor hun godsdienstvrijheid kunnen christenen een klimaat van respect scheppen waarin gesprekken tussen moslims en christenen kunnen plaatsvinden. Het geeft christenen de gelegenheid het evangelie te verkondigen. Daarmee geven ze de Geest de ruimte zijn werk te doen.

De charismatische misleiding

We leven in een emotiecultuur. Goed is wat goed voelt. Er wordt gestemd met de onderbuik. Samenzweringstheorieën die op internet circuleren, worden grif geloofd wanneer ze aansluiten bij wat mensen toch al voelden. Over mensen en zaken wordt geoordeeld zonder kennis van zaken. Wanneer iemand emoties met feiten en cijfers te lijf gaat is toorn zijn deel.

Deze tendens gaat de christelijke wereld bepaald niet voorbij. Er zijn legio voorbeelden te noemen. Recent was het de bewering dat in Birma kinderen tijdens een bezoek van de charismatisch-evangelische organisatie TRIN waren genezen. Inmiddels heeft nader onderzoek uitgewezen dat deze beweringen niet met feiten te staven zijn (Nederlands Dagblad, 8 oktober 2011). De manier waarop de organisatie twijfels aan haar beweringen te lijf ging en op het kritische onderzoek reageerde legt veel bloot van de manier waarop sommigen hun christelijk geloof hanteren en beleven.

Het is typerend voor een bepaald soort gelovigen, vooral uit de evangelisch-charismatische hoek, veel aandacht te besteden aan wonderen. Dat heeft alles met de sterk emotioneel gekleurde omgang met het geloof te maken. Christus heeft de wereld overwonnen en christenen zijn meer dan overwinnaars, zeggen ze Paulus na. En dat moet dan ook te zien zijn. Deze tak van christendom wordt gekenmerkt door een sterk optimistisch wereldbeeld dat vaak nauw verbonden is met het welvaartsevangelie dat vooral in de Derde Wereld veel aanhangers heeft. De gebrokenheid van de wereld – ook van de christelijke wereld – komt daarbij nauwelijks uit de verf. Daarin past ook de visie dat ziekten en kwalen en zelfs handicaps door gebed te genezen zijn. Sommige aanhangers van gebedsgenezing gaan daarbij zelfs zover dat ze het uitblijven van genezing wijten aan een gebrek aan geloof.

In de bijbel wordt nergens beweerd dat gelovigen ziekten kunnen overwinnen wanneer hun geloof maar sterk genoeg is. Sinds enkele maanden presenteert zich zelfs een groepering die beweert doden te kunnen opwekken. Elk Schriftbewijs dat christenen die bevoegdheid bezitten, ontbreekt. Dat het gelovigen materieel goed zal gaan, zoals vertegenwoordigers van het welvaartsevangelie beweren, vindt evenmin ergens steun in de Schrift. Het boek van de Psalmen is vol van klachten over de voorspoed van de goddelozen en de moeiten van de kinderen van God. Dat is in de nieuwtestamentische tijd niet veranderd, zoals Paulus in zijn brieven laat zien. Gebrek, ziekte en dood blijven deel van ons bestaan.

Natuurlijk, wonderen kunnen gebeuren. We moeten niet te klein denken van God. Maar als Hij wonderen doet, kunnen die de toets van kritisch onderzoek doorstaan. Degenen die claimen dat God wonderen heeft gedaan, zijn meestal wars van zulk onderzoek. Er bestaat de neiging te denken dat je goed voorgesorteerd moet staan om wonderen te kunnen zien. Wie niet gelooft, ziet ze niet. Zelfs na de kritische berichten over de ‘genezingen’ in Birma houden sommigen vol dat die wel degelijk hebben plaatsgevonden. “Maar de Birmese gids, lokaal voorganger Noah, die de Nederlanders naar het blindeninstituut begeleidde, blijft ook na het zien van televisiebeelden van de nooit genezen jongens op de blindenschool overtuigd van het wonder. ‘Misschien wil de blindenschool er niet aan, maar ik heb het met mijn eigen ogen gezien. God mag over mij oordelen als ik tegen jullie lieg'”, aldus het Nederlands Dagblad van 8 oktober.

Daarin komt het individualistische, elitaire en in wezen totalitaire karakter van het charismatische christendom tot uiting, dat wordt gedomineerd door emotie. Die is per definitie elitair: emotie is persoonlijk en onttrekt zich aan het kritisch oordeel van de gemeenschap. Emotie valt buiten categorieën als ‘waar’ en ‘onwaar’. Scepsis wordt daarom al gauw als een persoonlijke aanval ervaren. Dat wordt nog versterkt door de leiderschapscultuur die de charismatische wereld kenmerkt. Geestelijke leiders zijn ervan overtuigd door God zelf – via ‘innerlijk licht’ of een speciale ‘openbaring’ – geroepen te zijn. Scepsis ten aanzien van beweringen die geestelijke leiders doen is een aanval op hun leiderschap en hun roeping. En als die roeping van God zelf komt, is het niet zo’n grote stap kritiek op die roeping als strijd tegen God te interpreteren.

Dat verklaart ook dat de waarnemingen van wonderen vaak met goddelijk gezag bekleed worden. “Mensen die twijfelen aan deze wonderverhalen, weten het zelf misschien niet, maar ze worden gebruikt door satan, de verspreider van alle leugens”, zegt de eerder genoemde Noah. Mattheus van der Steen, oprichter en directeur van TRIN, tapt uit hetzelfde vaatje. “Het is niet als dreigement bedoeld, maar als door jullie reportage ons werk in de problemen komt, dan kleeft het bloed van onze weeskinderen aan jullie handen”, zo wordt hij in het Nederlands Dagblad geciteerd, als reactie op het onderzoek naar het waarheidsgehalte van zijn beweringen. Op de kritiek van Marten Visser, die als zendeling in Thailand werkt, reageert hij zo: “Hij heeft me ook voor alles uitgemaakt en man, wat een oordeel haalt deze man op zijn eigen leven en zijn gezin en werk”.

Willem Ouweneel, die de claims van Van der Steen lange tijd heeft gesteund, wordt zo geciteerd: “Onze taak is alleen te getuigen van alles wat God op de reis in Birma heeft gedaan. We hoeven niets te “bewijzen”, we hebben alleen getuigd. Niemand hoeft ons getuigenis aan te nemen, maar iedereen die het bestrijdt, moet zich wel afvragen of hij/zij niet met de Grote Genezer zelf strijdt. Laten wij ervoor oppassen elkaars getuigenissen als leugens af te doen en te veroordelen.” Een hoogst merkwaardige opvatting, die weinig te maken heeft met de manier waarop de Schrift over ‘getuigen’ spreekt. De meeste apostelen zijn getuigen geweest van Jezus’ werk en van zijn opstanding. Maar dat weerhoudt de heilige Geest er niet van Lucas een evangelie te laten schrijven, dat het resultaat is van nauwkeurig onderzoek naar de feiten. Het christelijk getuigenis houdt altijd stand, wanneer het door kritische beschouwers onder een vergrootglas wordt gelegd. En een getuigenis volgens Schriftuurlijke normen functioneert altijd binnen een gemeenschap en is niet het privébezit van de enkeling.

Diegenen die zich als werktuig van de charismatische misleiding hebben laten gebruiken, hebben wel wat uit te leggen. Ouweneel trekt uit het bovengenoemde kritische onderzoek naar de beweerde wonderen de conclusie: “Als we ons vergist hebben, dan hebben we ons vergist.” Maar zo gemakkelijk kan hij zich er niet van afmaken. In plaats van sceptici op te roepen zich af te vragen of ze niet met de “Grote Genezer” zelf strijden, zouden hij en anderen die wonderbaarlijke genezingen zonder onderzoek voor waar aannemen en elke scepsis te vuur en te zwaard bestrijden, de hand in eigen boezem moeten steken. God geneest, maar wel op zijn tijd en wijze. Tot het wezen van het christelijk geloof behoort ook het erkennen en aanvaarden van zijn soevereiniteit. De wonderen die Jezus en later zijn leerlingen verrichten, staan niet op zichzelf. Sommigen worden genezen, anderen niet. Die wonderen hebben dan ook als eerste doel naar God te verwijzen en de genezenen en de toeschouwers op te roepen tot geloof. Degenen die wonderen claimen die geen wonderen blijken te zijn en degenen die zich voor hun propagandakarretje laten spannen moeten zich afvragen wat de effecten van hun acties zijn. Worden mensen daardoor tot geloof gebracht of wordt het koninkrijk van God daardoor eerder geschaad?

Recent schreef Stefan Paas: “De tegenstellingen onder protestantse christenen lopen allang niet meer langs de lijnen van orthodoxie en vrijzinnigheid. (…) De grote tegenstelling in het protestantse kamp is die tussen charismatische en ‘gewone’ christenen”. Dat lijkt me iets te absoluut geformuleerd, maar hij heeft gelijk dat er een grote kloof gaapt tussen charismatische en niet-charismatische christenen. Hoe gaan we daarmee om? Sommigen menen dat ze van elkaar iets kunnen leren. Het is de vraag of charismatische christenen wel iets willen leren van andere christenen. Zij hebben immers het licht gezien dat voor anderen verborgen blijft? Je zou wensen dat ze open staan voor de visie op de Schrift, zoals die in de gereformeerde belijdenisgeschriften tot uitdrukking komt.

Kunnen gereformeerden iets van charismatischen leren, bijvoorbeeld om niet te klein te denken van God? Daarvoor hebben ze de charismatischen echt niet nodig. Ze kunnen beter de Schrift lezen. En de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Àls gereformeerden te klein denken van God, kunnen ze zich daarvoor niet op hun belijdenis beroepen. Die leert hun groot te denken van God en klein te denken van de mens. Vooral dat laatste zou voor charismatischen – en voor gereformeerden – wel eens heel vruchtbaar kunnen zijn.