Archief

Archive for september, 2010

Een kudde zonder herders? (2)

In de vorige bijdrage heb ik betoogd dat de leiding die in het verleden werd gegeven via persorganen als De Reformatie en het Gereformeerd Gezinsblad/Nederlands Dagblad niet berustte op enige ambtelijke opdracht of bevoegdheid. Degenen die leiding gaven, konden dat alleen doen omdat hun leiding door de kerkleden aanvaard werd. Juist op dat punt is de gereformeerde wereld fundamenteel veranderd. Aan het eind stelde ik de vraag of het feit dat genoemde bladen – althans in de opvatting van prof. Douma en anderen – geen leiding (meer) geven, betekent dat de gereformeerden een kudde zonder herders geworden zijn. Daarover gaat deze tweede bijdrage. Waar zijn de herders van de kudde eigenlijk te vinden?

We spreken over Gereformeerde Kerken – meervoud. De Gereformeerde Kerken waren en zijn geen landelijke organisatie met plaatselijke afdelingen – zoals de vroegere Nederlandse Hervormde Kerk – maar een verband van gemeenten die zich vrijwillig aaneengesloten hebben. Het hart van de Gereformeerde Kerken klopt dan ook in de plaatselijke gemeenten.

Het is hier dat de herders van de kudde te vinden zijn. Hier geeft God ambtsdragers die leiding moeten geven aan de gemeente. Omdat Hij hen zelf roept en aanstelt hebben ze gezag. Ze hoeven dat gezag dus niet te verwerven en zich als gezagsdrager ook niet waar te maken. De gemeente is geroepen zich aan hun gezag en leiding te onderwerpen, zoals in de bevestigingsformulieren voor predikanten en voor ouderlingen wordt onderstreept.

Het gezag van de ambtsdragers kan wel ondermijnd worden. De predikant heeft de taak “het Woord van God zuiver en onverkort” te verkondigen. Dat sluit een selectief omgaan met de Schrift uit, zoals tot uiting komt in het verzwijgen van zaken waarover de Schrift duidelijk is, bijvoorbeeld omdat ze in de gemeente op weerstand stuiten. Hij moet heel de Schrift laten spreken.
Het betekent ook dat hij het Woord in het middelpunt zet en persoonlijke meningen voor zich houdt. Op de kansel moet alleen de Schrift aan het woord komen. Alleen dan heeft de prediking gezag en kan de predikant zeggen: zo spreekt de Heer.

Het lijkt erop dat predikanten met dat laatste soms wat moeite hebben. Je hoort nogal eens iets zeggen als: daarover gaan we samen nadenken. Dat moet meestal niet letterlijk genomen worden, want van de toehoorders wordt in de regel geen bijdrage verwacht. Er spreekt een zekere bescheidenheid uit. Dat is sympathiek en bescheidenheid is ook voor een predikant een zeer goede eigenschap. Maar in dit geval is het een valse bescheidenheid. Hij verkondigt immers geen particuliere meningen of inzichten, maar de mening van de Geest van God. En dan is er geen reden voor bescheidenheid, integendeel.

Dat in de prediking de Heer zelf naar de gemeente toekomt, moet ook tot uiting komen in de manier waarop het Woord verkondigd wordt. Het Woord van God verdraagt geen theatervoorstelling op de kansel of allerlei fratsen waarmee de predikant de aandacht op zichzelf vestigt. Ook daardoor ondergraaft hij zijn gezag.

Hierboven was sprake van de kansel. Inmiddels worden in allerlei kerken kansels ongebruikt gelaten of zelfs verwijderd. Sommige predikanten geven er de voorkeur aan achter een katheder op een podium te staan. Er kunnen allerlei praktische overwegingen aan ten grondslag liggen, maar soms gaat de motivatie een slag dieper. Dan wordt gezegd dat de predikant dicht bij de toehoorders wil blijven en zich niet boven hen wil verheffen door de kansel te beklimmen.
Dat laatste lijkt me een gezocht argument. De ‘verheven’ positie van de kansel komt voort uit de praktische overweging dat het gehoor en het gezicht samenwerken: wie een spreker goed kan zien, kan hem meestal ook beter verstaan.
Er is niets tegen wanneer de predikant dicht bij de toehoorders wil staan. Maar dat heeft met de plaats vanwaar hij preekt, niets te maken. Het gaat daarbij eerder om de inhoud: hij preekt voor een concreet gehoor en moet zijn toehoorders ook ‘zien staan’.
Het zou weleens eerder zo kunnen zijn dat predikanten die zo’n argument gebruiken, moeite hebben met hun gezagspositie. Ze willen onderstrepen dat predikant en gemeente op gelijke voet staan. Maar dat is niet waar: voor God zijn allen gelijk, maar niet allen hebben hetzelfde ambt. Het ambt van alle gelovigen is een ander ambt dan dat van predikant. De taken en verantwoordelijkheden die de predikant heeft, verschillen van die van ‘gewone’ gemeenteleden.

Op hetzelfde vlak ligt de veld winnende gewoonte zich te laten tutoyeren en met de voornaam te laten aanspreken. Nu kan men betogen dat dit een kwestie van cultuur is. Tot op zekere hoogte is dat waar. In de Angelsaksische wereld is het gebruik van voornamen, ook voor overheidspersonen, heel normaal en het Engels kent geen onderscheid tussen “U” en “jij”. En de Nederlandse cultuur is onmiskenbaar veranderd: ook hier is het gebruikelijk geworden bijvoorbeeld de minster-president met zijn voornaam aan te duiden.
Maar de kerk hoeft de cultuur niet in alle opzichten te volgen. En zelfs wanneer iemand met de voornaam wordt aangeduid, hoeft dat niet te betekenen dat hij met de voornaam wordt aangesproken. Geen Amerikaanse journalist zal het in zijn hoofd halen in een interview de president met zijn voornaam aan te spreken. Hij zegt “Mr. President”, met respect voor het ambt dat hij bekleedt. En zelfs Nederlandse journalisten, die zich over het algemeen niet onderscheiden door wellevendheid, spreken de minister-president in een interview niet met zijn voornaam aan en tutoyeren hem ook niet. Waarom zouden we dat in de kerk met de predikanten dan wel doen? Helaas werken predikanten er zelf aan mee dat op deze manier de achting voor hun ambt vervluchtigt.

Over de ouderlingen heb ik het hier nog niet gehad. Zij hebben de taak de predikant in de uitoefening van zijn ambt bij te staan. Veel van wat ik heb opgemerkt over het ambt van predikant en de manieren waarop diens gezag kan worden ondermijnd, is mutatis mutandis ook van toepassing op het ambt van ouderling. Ook in dit geval is het heersende gelijkheidsdenken een bedreiging voor zijn gezag en dus zijn vermogen tot leidinggeven. Het huisbezoek kan gemakkelijk verworden tot een gesprek op voet van gelijkheid. Maar dat doet tekort aan het ambt: de ouderling komt in opdracht van Christus en dus met gezag. Niet voor niets wordt de gemeente ook bij de bevestiging van ouderlingen opgeroepen hen te gehoorzamen en zich aan hen te onderwerpen.

Voorwaarde is natuurlijk wel dat ze dan ook alleen met het Woord komen en hun persoonlijke meningen thuis laten. En ook van ouderlingen mag worden verwacht dat ze heel de Schrift en alleen de Schrift aan het woord laten komen. Daartoe hebben ze zich ook door middel van hun handtekening onder het ondertekeningsformulier verplicht. Daarin beloven ze dat ze de leer van de kerk, die in de Formulieren van Eenheid is vastgelegd en een samenvatting is van de leer van de Schrift, “met toewijding zullen onderwijzen en trouw verdedigen en elke dwaling die daarmee in strijd is, zullen afwijzen”. Voor ouderlingen die zich distantiëren van (onderdelen van) de belijdenis, is in de kerkenraadsbank geen plaats. Ook hier is het gezag van het ambt in het geding.

In deze tweede bijdrage ging het vooral over het ambt en de ambtsdragers. In de derde bijdrage gaat het over de gemeente. Wat betekent het dat de gemeente het gezag en de leiding van de ambtsdragers moet aanvaarden? Tot hoever gaat dat en wanneer is men van die plicht ontslagen? En hoe moet de gemeente ermee omgaan wanneer er geen of verkeerde leiding wordt gegeven?

Een kudde zonder herders?

Het is een klacht die in gereformeerde kring nogal eens te horen is: er wordt geen leiding meer gegeven. Niet zelden gaat dit gepaard met een verwijzing naar de tijd toen dat heel anders was. Ook prof. J. Douma doet dat op zijn website, waar hij op 28 augustus j.l. een uitvoerige bijdrage publiceerde (in de rubriek ‘Het christelijk leven’, par. 4.15 – 4.24) waarin hij vooral de ontwikkelingen in de gereformeerde pers onder de loep neemt.

De teneur van zijn betoog wordt direct duidelijk in de openingszinnen van par. 4.16, die handelt over De Reformatie. “Veel lezers hebben het gevoel dat zij geen begeleiding in hun kerkelijk leven meer krijgen. Het ontbreken van mensen die als leider en gids in de pers hun broeders en zusters een duidelijke weg wijzen, is niet toevallig. De overtuigingskracht om in allerlei kwesties een duidelijk en beslist antwoord te geven, is verzwakt.” Hoewel hij aanvankelijk spreekt over begeleiding, wordt in de tweede zin al duidelijk dat hij doelt op leiding. En dat is toch wat anders dan begeleiding.

Douma’s observatie valt moeilijk te weerleggen, of men zijn mening betreffende de oorzaak nu deelt of niet. De gereformeerde wereld is sterk veranderd en dat geldt zeker ook voor de media die Douma met name noemt: De Reformatie en het Nederlands Dagblad. Hij is van mening dat van deze organen geen leiding meer uitgaat. Ik kan me voorstellen dat zijn vaststelling door de redacties van de desbetreffende bladen niet eens weersproken wordt.

Hoewel ik veel van zijn kritiek op de ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken kan onderschrijven, vraag ik me toch af of Douma hier zijn pijlen wel op het juiste doel richt. Zijn de genoemde media wel in de positie om leiding te geven? Ze hebben dat in het verleden inderdaad gedaan. Maar op grond waarvan? En moeten we naar de tijd terugverlangen dat De Reformatie en het Gereformeerd Gezinsblad – zoals het Nederlands Dagblad vroeger heette – leiding gaven aan het gereformeerde volksdeel?

Ik wil in enkele bijdragen hierover wat schrijven. In deze eerste bijdrage ga ik in op het onderwerp leiding geven.

Het is een niet te loochenen feit dat na de Vrijmaking verschillende personen en instanties een leidinggevende rol speelden in het gereformeerde leven. Douma noemt als voorbeeld De Reformatie en met name de bijdragen die de hoogleraren aan de (toen nog) Theologische Hogeschool daaraan leverden. Op grond waarvan gaven ze leiding?

In elk geval niet op grond van enige ambtelijke bevoegdheid. Hoogleraren werden en worden bij hun benoeming geëmeriteerd als predikant. Dat betekent dat ze van hun verantwoordelijkheid voor een kerkelijke gemeente worden ontslagen. In plaats daarvan krijgen ze de taak studenten toe te rusten voor hun taak als voorganger van een kerkelijke gemeente. Er is geen sprake van dat aan het ambt van hoogleraar de verantwoordelijkheid verbonden is leiding te geven in het kerkverband.

Hoogleraren in Kampen hebben dus niet de taak, maar ook zelfs niet de bevoegdheid leiding te geven aan het kerkelijk leven. Ze hebben dat in het verleden wel gedaan. Of ze daar bewust naar gestreefd hebben of zelfs gedacht hebben dat dat hun taak was, doet niet ter zake. Feit is dat ze leiding gaven. Ze deden dat echter niet op grond van enige ambtelijke bevoegdheid, maar omdat hun leiding door veel kerkleden werd aanvaard. Door hun positie en door het gewicht van wat ze zeiden en schreven hebben de professoren – en niet alleen zij overigens – een belangrijke rol kunnen spelen in de ontwikkeling van het gereformeerde leven. Er is geen enkele reden daarover de staf te breken. In veel gevallen is hun leiding de Gereformeerde Kerken tot zegen geweest, zoals in het kerkelijke conflict van de jaren ’60 van de vorige eeuw. Maar het is goed zich te realiseren dat de leiding die zij gaven, verbonden was aan gezag dat hun werd toegekend, niet aan gezag dat ze op grond van hun ambt konden opeisen.

Dat relativeert ook de klachten over het gebrek aan leiding vanuit Kampen. Ik laat voor dit moment de vraag liggen of die klachten terecht zijn. Ik beperk me nu tot twee opmerkingen. Ik weet niet of de hoogleraren die nu aan de Theologische Universiteit verbonden zijn, zich bewust zijn van het feit dat zij geen ambtelijke bevoegdheid bezitten om leiding te geven aan het kerkelijk leven. Wanneer dat wel het geval is en zij zich om die reden terughoudend opstellen in de discussies die binnen de Gereformeerde Kerken gevoerd worden, lijkt me dat winst.

De tweede opmerking heeft betrekking op de aanvaarding van de leiding van – bijvoorbeeld – de hoogleraren in Kampen. Ik merkte al op dat in vroeger tijden de hoogleraren leiding gaven omdat die door kerkleden werd aanvaard. Daarvan is nu geen sprake meer. Veel kerkleden hebben moeite leiding van wie ook te aanvaarden, inclusief de eigen kerkenraad. Dan mag iemand die zich niet op enige ambtelijke bevoegdheid om leiding te geven kan beroepen, zeker niet verwachten dat zijn leiding aanvaard wordt.

Ik trek dit door naar De Reformatie, die vele jaren het belangrijkste orgaan was dat de hoogleraren in Kampen gebruikten om leiding te geven. Het is in verband met dit onderwerp relevant zich te realiseren dat De Reformatie – in tegenstelling tot bijvoorbeeld De Wekker in de Christelijke Gereformeerde Kerken – nooit een officieel kerkelijk orgaan was en ook nu niet is. De uitgever en de redactie waren (en zijn) geen verantwoording verschuldigd aan enige kerkelijke vergadering. Net zoals de hoogleraren leiding konden geven doordat hun gezag door kerkleden aanvaard werd, zo was de positie van De Reformatie in de Gereformeerde Kerken gebaseerd op het gewicht dat de kerkleden eraan toekenden. Daardoor en dankzij het feit dat het blad in elk geval door meelevende kerkleden veel gelezen werd kon het een belangrijke rol in het kerkelijk leven spelen.

En daarmee kom ik bij de laatste factor die hier aandacht moet krijgen. Zelfs wanneer De Reformatie ernaar zou streven leiding te geven aan het gereformeerde leven zoals dat enkele decennia geleden nog gebeurde, zal dat weinig concreet effect hebben. Het maatschappelijke verschijnsel van de ‘ontlezing’ gaat ook de kerk niet voorbij. Wanneer een blad nauwelijks gelezen wordt, is alleen al om die reden het geven van leiding een vrijwel onbegonnen karwei.

Wat hier over De Reformatie is opgemerkt, geldt mutatis mutandis ook voor het Nederlands Dagblad. Pieter Jongeling heeft in zijn functie als hoofdredacteur van het Gereformeerd Gezinsblad, later omgedoopt tot Nederlands Dagblad, ongetwijfeld grote invloed uitgeoefend in de gereformeerde wereld. Uit de biografie van ND-journalist Herman Veenhof, waarnaar ik in een eerdere bijdrage al eens verwees, komt naar voren dat die rol hem min of meer is overkomen. Maar toen hij die positie eenmaal had, heeft hij niet geaarzeld ook leiding te geven. Of hij dat als een goddelijke opdracht zag of niet doet verder niet terzake. Feit is dat ook hij leiding gaf zonder daartoe op grond van een ambt geroepen te zijn. Zijn leiding werd aanvaard, door zijn positie, door het gewicht van wat hij schreef en door de positie die zijn krant in de gereformeerde wereld innam.

Van die leiding heeft de gereformeerde wereld geprofiteerd en daarvoor mag men dankbaar zijn. Maar de wereld is veranderd. In gereformeerde kring is een abonnement op het Nederlands Dagblad niet meer vanzelfsprekend. Wat voor De Reformatie geldt, is ook van toepassing op het Nederlands Dagblad: minder lezers betekent ook minder invloed. En wat de hoofdredacteur schrijft, wordt hooguit als één van de vele meningen beschouwd. Wanneer men al leiding zoekt in allerlei actuele maatschappelijke en ethische kwesties, zijn er veel opiniemakers – ook in christelijke kring – bij wie men te rade kan gaan. Voor weinigen heeft daarbij de hoofdredacteur van het Nederlands Dagblad nog per definitie een streepje voor.

De vraag is dus of Douma met zijn kritiek wel voldoende rekening houdt met de geschetste omstandigheden, en of hij in het licht daarvan de door hem bekritiseerde persorganen wel recht doet.

Voordat ik daarop inga, moet eerst iets anders aan de orde komen. Wanneer de gereformeerde pers geen leiding meer geeft, zijn de gereformeerden dan een kudde zonder herders geworden? Of moeten we de herders toch ergens anders zoeken dan aan de Broederweg in Kampen of aan de Hermesweg in Barneveld?