Archief

Posts Tagged ‘onttrekking’

Verlegen met kerkverlating

Er zal waarschijnlijk geen enkele gereformeerde kerk te vinden zijn die niet van tijd tot tijd geconfronteerd wordt met onttrekkingen. Dit verschijnsel is van alle tijden. Het lijkt er wel op dat er sprake is van een stijgende lijn. Dat heeft allerlei oorzaken. Daartoe behoort onder andere dat veel gemeenteleden een sociaal netwerk hebben dat wijder is dan dat van de kerkelijke gemeente of het kerkverband. Daarmee is een factor verdwenen die vroeger wellicht mensen ervan weerhield de band met de kerkelijke gemeente te verbreken. Over de oorzaken van de kerkverlating gaat het me nu hier niet. Ik wil de aandacht richten op de manier waarop kerkelijke gemeenten met het verschijnsel van onttrekkingen en met individuele kerkverlaters omgaan.

Die is door de jaren heen nogal veranderd. Dat stel ik vast op grond van eigen waarneming, maar ik vermoed dat mijn constatering weinig tegenspraak zal ontmoeten. Als ik me niet vergis is er meer aandacht voor de achtergrond van kerkverlating en vindt dit haar weerslag in de manier waarop een onttrekking aan de gemeente wordt meegedeeld alsmede de wijze waarop die in het gebed tijdens de kerkdienst aan de orde komt. Dat is winst. De ene onttrekking is de andere niet. Het maakt nogal verschil of kerkverlating het resultaat is van een afscheid van het christelijk geloof als zodanig dan wel een keuze voor een ander kerkgenootschap of geloofsgemeenschap. Dat mag ook in de afkondiging en het gebed tot uitdrukking komen.

Ik laat de eerste categorie hier verder buiten beschouwing. Onder ‘kerkverlater’ versta ik hier een kerklid dat zich onttrekt aan de gemeente en zich aansluit bij een andere kerkelijke gemeenschap.

Wanneer aan de gemeente moet worden meegedeeld dat een broeder of zuster – of zelfs een heel gezin – zich aan de gemeente heeft onttrokken en zich bij een andere kerkelijke gemeenschap heeft gevoegd, hoe wordt daarop dan gereageerd? Het kan zijn dat de gemeente de hand in eigen boezem steekt. Is er genoeg gedaan om de desbetreffende broeder of zuster vast te houden? Werd aan hem of haar de ruimte gegeven waarop hij of zij – ook naar de normen van de Schrift – recht mocht laten gelden? Het is terecht dat zulke vragen eerlijk onder ogen worden gezien. Wanneer geconstateerd moet worden dat er op dat punt het één en ander aan schortte, dan is schuldbelijdenis, vooral ook in het gebed, noodzakelijk.

Juist wanneer iemand de keuze voor een andere gemeente maakt, komt de realiteit van de kerkelijke verdeeldheid nadrukkelijk in beeld. In het gebed wordt die aan God voorgelegd en wordt het verlangen naar eenheid uitgesproken. Het is terecht dat dit een regelmatig terugkerend punt van gebed is. Ik heb daar eerder aandacht aan besteed. Maar moet dat ook bij een onttrekking aan de orde komen? Gebed om eenheid is nodig, maar volstaat niet. Er moet ook concreet aan kerkelijke eenheid gewerkt worden. Zeker hier moeten bidden en werken hand in hand gaan. En juist daar zit het probleem. Wanneer iemand zich onttrekt om zich te voegen bij een evangelische gemeente of een gemeente die tot het kerkverband van de PKN behoort, is het dan niet wat goedkoop te lamenteren over de kerkelijke verdeeldheid? Het staat immers bij voorbaat vast dat eenheid met de desbetreffende gemeenten er niet in zit. De kerkenraad van de gemeente van de kerkverlater zal waarschijnlijk ook geen concrete stappen zetten om met zo’n gemeente gesprekken aan te gaan met het oog op eenheid. Maar dan wordt het gebed om die eenheid onoprecht. Wanneer eenheid geen realistische optie is, moet men het gebed om die eenheid achterwege laten.

Kritische zelfbeschouwing en publieke treurnis over kerkelijke verdeeldheid zijn op zichzelf positief te waarderen. Ik vermoed echter dat ze in dit geval een uiting zijn van groeiende verlegenheid met kerkverlating. Ik kan me van enkele decennia geleden herinneren dat in zo’n geval werd gebeden om terugkeer van de kerkverlater naar de gemeente. Dat hoor je nu nog zelden. Zelfs voorgangers die er niet van verdacht kunnen worden dat ze het belang van de kerk relativeren, lijken zich op dit punt terughoudend op te stellen.

Dat is merkwaardig. Ze hebben zich immers verplicht de leer van de kerk niet alleen te verdedigen, maar die ook actief uit te dragen. Ten aanzien van de kerk is de Nederlandse Geloofsbelijdenis volstrekt duidelijk. In artikel 29 wordt uitgesproken aan welke kenmerken men de ‘ware kerk’ kan herkennen. Die fungeren dan als toetssteen voor de vraag of de kerk waarvan men lid is, als ‘kerk van Christus’ mag worden betiteld. In zijn ‘Kruimeldief’ onder de titel ‘Warme gemeente (3)’ schrijft ds. A.H. Verbree: “Ik wil elke christen oproepen de eigen gemeente trouw te blijven” (Nederlands Dagblad, 15.6.13). Dat is een juist uitgangspunt. Het lidmaatschap van een gemeente is immers geen toeval. De meeste mensen zijn in eerste instantie lid van de kerkelijke gemeenschap waarin ze geboren zijn. Daarin komt Gods leiding in hun leven tot uitdrukking. Een gemeente waarin je door God bent geplaatst, laat je niet zomaar in de steek. Daar ligt je eerste verantwoordelijkheid. Aan die gemeente mankeert ongetwijfeld van alles. Maar dat is geen reden dan maar weg te lopen en het elders te proberen. Aan elke gemeente mankeert immers wel wat. Maar aan die trouw aan de gemeente is wel een grens. Elk kerklid heeft de taak de kerkelijke gemeenschap waartoe hij behoort, steeds weer te toetsen aan de normen waaraan de kerk volgens de Schrift moet voldoen. De Nederlandse Geloofsbelijdenis geeft daarvan een samenvatting.

Ieder kerklid heeft dus de taak zich af te vragen: is mijn kerk naar de norm van de Schrift ‘kerk van Christus’? Wie die vraag bevestigend beantwoordt, mag niet weg. Wie de vraag met “nee” moet beantwoorden, mag niet blijven. Artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis maakt korte metten met elke vrijblijvendheid ten aanzien van het lidmaatschap van de kerk. Er kan geen sprake van zijn dat gelovigen de vrijheid hebben te kiezen bij welke kerk ze zich zullen aansluiten.

Wanneer men ervan overtuigd is ‘kerk van Christus’ te zijn is het volkomen normaal – dat wil zeggen: “volgens de norm” – te bidden om de terugkeer van de kerkverlater naar de kerk die hij verliet. Wie dat nalaat doet de betrokkene, de kerk en vooral de Heer van de kerk tekort.

Feitelijke onttrekking

19 juni 2011 1 reactie

Het komt in vrijwel elke gemeente voor: broeders of zusters die te kennen geven zich aan de gemeenschap van de kerk te willen onttrekken. Aan zulke onttrekkingen ligt gewoonlijk een formele kennisgeving ten grondslag: een kerklid deelt schriftelijk aan de kerkenraad zijn besluit mee. Maar er zijn ook gevallen waarin iemand zich op een bepaalde manier van de gemeente verwijdert zonder dat hij zich formeel onttrekt.

Soms verhuist een gemeentelid naar een plaats die tot het grondgebied van een andere gemeente in hetzelfde kerkverband behoort. Het is dan de bedoeling dat hij zijn attestatie opvraagt bij het kerkelijk bureau van zijn gemeente en die, na ontvangst, bij de kerkenraad of het kerkelijk bureau van zijn nieuwe gemeente inlevert. Maar soms neemt een kerklid een verhuizing te baat om zich stilletjes aan de kerkelijke gemeenschap te onttrekken. Hij neemt dan niet de moeite de kerkenraad daarvan formeel op de hoogte te stellen. Het is in gereformeerde kerken niet gebruikelijk iemand ongevraagd een attestatie toe te sturen. De kerkenraad van de ‘oude’ gemeente heeft hier dus een probleem. Nu zou men kunnen overwegen de kerkenraad van de gemeente, op welks grondgebied de desbetreffende broeder of zuster woont, hiervan in kennis te stellen. Die zou dan de betrokkene kunnen benaderen en kunnen proberen hem of haar ertoe te bewegen zich bij de gemeente in de nieuwe woonplaats aan te sluiten. De vraag is of dat altijd verstandig is; dat zou best eens tot grotere verwijdering kunnen leiden. En het is ook de vraag of de ene kerkenraad de andere met zijn eigen probleem mag opzadelen. Het komt overigens ook voor dat niet eens bekend is waar een gemeentelid zich ophoudt. In beide gevallen draait het er meestal op uit dat de kerkenraad constateert dat het gemeentelid zich ‘metterdaad’ aan de gemeenschap van de kerk heeft onttrokken.

Maar deze praktijk komt binnen de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (GKV) op losse schroeven te staan door een uitspraak van de Generale Synode van Harderwijk. Ze sprak kortgeleden uit dat een ‘feitelijke onttrekking’ – een moderne formulering van een onttrekking ‘metterdaad’ – in de Kerkorde en in bestaande regelingen nergens voorkomt. Van een onttrekking kan volgens de synode alleen sprake zijn wanneer iemand bewust overgaat naar een andere kerk. Die constatering mag feitelijk correct zijn, daarmee worden kerkenraden in feite met een onoplosbaar probleem opgezadeld. Wanneer een kerklid om welke reden dan ook zich niet formeel onttrekt en kerkenraden hem niet op grond van een ‘feitelijke onttrekking’ kunnen uitschrijven, blijft hij lid. Dat is – zeker wanneer het niet tot één geval beperkt blijft – een financiële last, want zulke ‘papieren leden’ blijven meetellen bij de bepaling van de landelijke quota, die gerelateerd zijn aan het aantal gemeenteleden. Ernstiger nog is het probleem van zulke ‘papieren leden’ vanuit ambtelijk oogpunt. Amtsdragers zijn verplicht aan de hun vertrouwde gemeenteleden ambtelijke zorg te verlenen, maar dat wordt bij verhuizing uit het grondgebied van de gemeente in veel gevallen praktisch onmogelijk.

Voor de uitspraak van de Generale Synode bestond een concrete aanleiding. Door kerken uit twee provincies werd aan de synode de vraag voorgelegd hoe om te gaan met gemeenteleden die zich hebben laten ‘overdopen’ in een evangelische gemeente, maar toch lid willen blijven van hun eigen gemeente. Sommige kerkenraden interpreteren dit als een ‘feitelijke onttrekking’. Door de uitspraak dat voor zo’n onttrekking elke formele basis ontbreekt, gaat de vraag klemmen hoe in zulke gevallen gehandeld moet worden. De synode komt met het volgende antwoord: in zulke gevallen is “Bijbels onderwijs, zo nodig gevolgd door vermaan, nodig” (citaat uit het Nederlands Dagblad, 6.6.11).

Hieruit blijkt dat de synode het verschijnsel niet bagatelliseert. Dat wordt onderstreept door haar uitspraak dat een tweede doop “in strijd is met wat de Schrift leert en de kerken belijden” (citaat ND, 6.6.11). Daarmee heeft ze aangegeven dat hierin niet mag worden berust. Het gebruik van het woord ‘vermaan’ suggereert dat de kerkelijke tucht niet bij voorbaat buiten beeld moet blijven. Volgens het in de GKV fungerende Formulier voor de uitsluiting uit de gemeente van Christus ligt het vermaan ten grondslag aan de tuchtoefening die uiteindelijk tot uitsluiting uit de gemeente kan leiden. In het formulier wordt meegedeeld dat een gemeentelid “ondanks vele vermaningen” geen enkel teken van berouw toonde en dat hij of zij daarom van het heilig avondmaal werd afgehouden. Je zou hieruit mogen concluderen dat vermaan een voorstadium van de tuchtoefening is. Daarmee wordt de ernst van de aan de orde zijnde kwestie onderstreept.

Dat bijbels onderwijs noodzakelijk is wanneer een gemeentelid zich laat overdopen, is duidelijk. Maar is dat niet wat laat? Een ‘overdoop’ komt toch niet uit de lucht vallen? Daaraan is een proces voorafgegaan, en je mag hopen dat dit niet aan de aandacht van de kerkenraad is ontsnapt. Meestal heeft het betrokken gemeentelid regelmatig bijeenkomsten van een evangelische gemeente bezocht en dat zal vrijwel altijd gepaard gaan met het verzuimen van de eigen kerkdiensten. Van een kerkenraad mag worden verwacht dat hij de betrokkene hierop aanspreekt. En wanneer dan blijkt dat deze zijn heil in evangelische samenkomsten zoekt is dat al reden voor bijbels onderwijs. Te vrezen valt dat slordigheid of misplaatste tolerantie van kerkenraden er mede de oorzaak van is dat ze met de ‘overdoop’ als voldongen feit geconfronteerd worden. Bijbels onderwijs komt dan waarschijnlijk als mosterd na de maaltijd.

De uitspraak van de Generale Synode lijkt te zijn geïnspireerd door de ‘tolerantiebepaling’ die door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in 1914 is aanvaard. Daarin wordt uitgesproken dat gemeenteleden die hun kind niet willen laten dopen, niet direct in aanmerking komen voor tuchtmaatregelen, maar onderwezen moeten worden, omdat zij “te goeder trouw dwalen”. Maar dan moet wel de vraag gesteld worden of het hier om vergelijkbare gevallen gaat. Ouders die hun kind niet willen laten dopen zijn en blijven immers gewoon lid van hun gemeente en sluiten zich niet aan bij een gemeenschap die de kinderdoop verwerpt. Een volwassen gemeentelid dat zich in een andere gemeente laat ‘overdopen’, geeft daarmee te kennen dat hij zich verbonden voelt met die gemeente. Maar: kan iemand zich verbonden voelen met twee gemeenten, die in hun geloofsleer in elk geval op een aantal punten diametraal tegenover elkaar staan? Er bestaat niet voor niets een nauwe relatie tussen de doop en het lidmaatschap van de kerk. Daarover laten de Heidelbergse Catechismus maar ook de formulieren voor de doop van kinderen en van volwassenen, die in de GKV gebruikt worden, geen misverstand bestaan.

Binnen de GKV is niet alleen ‘overdopen’ een onderwerp van discussie, de toegang tot de viering van het avondmaal is dat evenzeer. En ook dat laatste heeft alles met de belijdenis over de kerk te maken. Dat is een reden er speciaal aandacht aan te besteden. Dat komt in een volgende bijdrage in deze weblog aan de orde.